Blog

De Hoge Raad bevestigt dat artikel 2:11 BW, dat bepaalt dat een natuurlijk persoon die bestuurder is van een rechtspersoon, die als bestuurder van een andere rechtspersoon aansprakelijk is, met de bestuurder-rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk is, ook geldt wanneer die aansprakelijkheid gegrond is op onrechtmatige daad.

Volgens Nederlands recht is het mogelijk dat een rechtspersoon bestuurder van een andere rechtspersoon is. Achter die rechtspersoon-bestuurder gaat echter uiteindelijk altijd een mens van vlees en bloed, in juridische termen: een natuurlijk persoon, schuil. Dat kan zijn direct (als bestuurder van die rechtspersoon) of indirect (als bestuurder van een rechtspersoon die zelf op haar beurt weer bestuurder is van die andere rechtspersoon), maar uiteindelijk is de betrokkenheid van een natuurlijk persoon onontbeerlijk. Alleen een natuurlijk persoon kan immers besluiten nemen, besluiten uitvoeren, etc.

Teneinde te voorkomen dat een natuurlijk persoon niet ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn daden als indirect bestuurder van een rechtspersoon, omdat hij immers niet zelf bestuurder is van een rechtspersoon, maar een door hem bestuurde rechtspersoon, bepaalt artikel 2:11 dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder ven een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder was.

Over de uitleg van die wetsbepaling is vanaf de invoering ervan in 1986 gediscussieerd. Naast de stroming die stelde dat artikel 2:11 BW geldt voor alle vormen van bestuurdersaansprakelijkheid, was er een stroming die stelde dat de bepaling slechts geldt wanneer de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder gegrond is op Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin zijn twee belangrijke aansprakelijkheidsbepalingen opgenomen. Ten eerste is dat artikel 2:9 BW dat het bestuur verplicht tot behoorlijke taakvervulling tegenover de rechtspersoon, waarvan de niet-nakoming leidt tot de plicht tot vergoeding van de als gevolg daarvan door de rechtspersoon geleden schade. Ten tweede is dat artikel 2:248 BW dat bepaalt dat in geval van faillissement van een vennootschap iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor het boedeltekort, indien het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is.

Echter, mochten slechts deze gronden voor aansprakelijkheid 'gedekt' worden door artikel 2:11 BW, dan geldt dat een heel belangrijke, breed toepasbare en veel voorkomende grond voor aansprakelijkheid daarbuiten blijft: de onrechtmatige daad. Dat zou betekenen dat een natuurlijk persoon niet 'automatisch' aansprakelijk zou kunnen zijn voor een onrechtmatige daad die is gepleegd door een door hem bestuurde rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon, maar slechts wanneer die natuurlijk persoon zelf daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat is een behoorlijk hoge drempel voor aansprakelijkheid.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 februari 2017 (ECLI:HR:NL:2017:275) eindelijk duidelijkheid gegeven over de reikwijdte van artikel 2:11 BW.

De Hoge Raad overwoog dat noch uit de tekst, noch uit de ratio van artikel 2:11 BW volgt dat een beperking is beoogd tot toepassing van artikel 2:11 BW op een of meer wettelijke grondslagen van bestuurdersaansprakelijkheid. Dat betekent dat het artikel van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet, dus ook onrechtmatige daad. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid ven een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is.

De aangesproken bestuurder van de op grond van onrechtmatige daad aansprakelijke rechtspersoon-bestuurder kan echter wel aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk géén ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd. Dat hangt samen met de omstandigheid dat voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW vereist is, dat de aangesprokene ter zake daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat ernstige verwijt kan in dit geval echter al aan de rechtspersoon-bestuurder worden gemaakt, die dan ook aansprakelijk is. Artikel 2:11 BW geldt dan als 'afgeleide' vorm van aansprakelijkheid, die de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder in beginsel volgt. Dat is dus slechts niet het geval wanner de bestuurder aantoont dat (alhoewel hij bestuurder is) hem persoonlijk van het ernstig verwijtbare gedrag van de door hem bestuurde rechtspersoon-bestuurder géén ernstig verwijt kan worden gemaakt.

Dat zal over het algemeen alleen aan de orde zijn wanneer een bestuurder aantoont dat hij niet bij de uitvoering van het tot onrechtmatigheid leidende bestuursbesluit betrokken is geweest en hij er al het redelijke aan heeft gedaan om de gevolgen daarvan af te wenden. Voor het slagen van dat verweer is in ieder geval noodzakelijk dat er naast hemzelf tenminste nog één natuurlijk persoon als indirect bestuurder valt aan te wijzen. Als gezegd: ieder bestuursbesluit vereist immers de betrokkenheid van tenminste één mens van vlees en bloed.

Hoge Raad 17 februari 2017, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:HR:2017:275

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team