Blog

Een jongen van 10 jaar en zijn zusje van 7 jaar zijn bekend met een autisme spectrum stoornis (ASS) niveau 2. De jongen heeft daarnaast ook ADHD. Andere gezinsleden zijn eveneens bekend met ASS, wel of niet met ADHD. De kinderen ontvangen al jarenlang individuele begeleiding door beide ouders en een aantal professionele begeleiders. Zij betalen die zorg vanuit de aan hen toegekende persoonsgebonden budgetten (hierna: ‘pgb’s’).

Bij de invoering van de Jeugdwet zijn de gemeenten financieel verantwoordelijk geworden voor de toekenning van jeugdhulp. De bestaande indicaties kwamen te vervallen en gemeenten zijn overgegaan tot onderzoek met het oog op een eventuele herindicatie. Bij dat onderzoek wordt vanuit de gemeenten een beoordeling gemaakt naar zorgbehoeften. In de praktijk leidt zo’n onderzoek nog wel eens tot frictie tussen de ouders van de jeugdige en de betreffende medewerker(s) van de gemeente. Zo ook in dit geval.

De problemen in de communicatie leidden er hier uiteindelijk toe dat de gemeente heeft besloten om de pgb’s van de jongen en het meisje te beëindigen per 1 juni 2016. Aan dit besluit lag ten grondslag dat de ouders volgens het college onvoldoende medewerking hebben verleend aan de herindicatie van de jongen en het meisje, zodat geen (volledig) heronderzoek heeft kunnen plaatsvinden. Als toelichting wordt aangegeven dat niet duidelijk is waar de individuele begeleiding specifiek voor moet worden ingezet, wat de beperkingen van de jongen en het meisje zijn en wat er precies moet worden gedaan. Zo hebben de ouders op een gegeven moment stukken teruggevraagd, werd het college verzocht geen informatie meer bij derden op te vragen en zijn geplande gesprekken steeds weer afgezegd.

Moeder stelt hier tegenover dat het gezin groot belang heeft bij voortzetting van de pgb’s om individuele begeleiding voor de kinderen te kunnen blijven leveren, dat er van begin af aan problemen waren in de communicatie met het college, dat er voldoende gegevens voorhanden waren om het college een besluit te kunnen laten nemen over de herindicatie, dat een klinisch neuropsycholoog nog onderzoek zou doen waarover gerapporteerd zou worden, dat er uitgebreide zorgplannen zijn opgesteld en dat de zorgbehoefte van de jongen en het meisje reeds zijn beschreven.

De ouders hebben een bezwaarschrift en een verzoekschrift voorlopige voorziening ingediend tegen de beëindiging van de pgb’s. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de beëindiging een rol speelt, maar dat deze beslissing verder het resultaat dient te zijn van een belangenafweging waarbij moet worden bezien of de beëindiging een onevenredig nadeel met zich brengt in verhouding tot het door de onmiddellijke uitvoering van die beëindiging te dienen belang.

De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de beëindiging van de pgb’s voor het gezin belastende besluiten zijn, waarbij het in beginsel aan het college is om de nodige kennis omtrent de relevante (individuele) feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op het college rust.

De voorzieningenrechter overweegt verder dat niet in geschil is dat de jongen en het meisje vanwege hun complexe problematiek meerdere beperkingen in het dagelijks leven ondervinden, dat de ouders en professionele begeleiders al jarenlang individuele begeleiding leveren en dat zij die zorg betalen vanuit de toegekende pgb’s.

De voorzieningenrechter laat zich verder niet meer uit over het wel of niet ontbreken van voldoende medewerking aan het onderzoek. Zijn oordeel baseert hij op de belangenafweging. Vanwege de zojuist omschreven omstandigheden en de onzekerheid over de afloop van de bezwaarprocedure bepaalt de rechter dat de beëindigingvan de pgb’s moet worden opgeschort tot de klinisch neuropsycholoog over de situatie heeft gerapporteerd. De ouders krijgen hiermee niet onmiddellijk wat zij willen, maar voortzetting van de zorg op het basisniveau is hiermee in elk geval voor de duur van de bezwaarschriftenprocedure gegarandeerd. Het college moet slikkendat het niet overgaan tot verlenging van aflopende reeds geïndiceerde zorg wordt aangemerkt als beëindiging van die zorg.

In de verhoudingtussen de onderzoeksplicht van het college (in het kader van zorgvuldigheid vereist) en de plicht van de ouders om mee te werken aan het onderzoek legt de rechter het zwaartepunt hier duidelijk bij de onderzoeksplicht.

Rb Noord-Nederland 26 augustus 2016, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBNNE:2016:4047

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team