Nieuwsbrief voor overheden
Bij voortgaande arbeidsongeschiktheid wegens ziekte wordt de bezoldiging na afloop van een periode van 52 weken gekort. Van die korting wordt afgezien bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst is onder andere sprake wanneer de oorzaak van de uitval is gelegen in buitensporige werkomstandigheden. De lat voor het aannemen van buitensporige werkomstandigheden ligt echter bijzonder hoog.
Een ambtenaar in de functie van groepsleider was bezig met een traject tot bevordering naar senior pedagogisch medewerker. Op enig moment is door leidinggevenden van de groep aan de medewerkers meegedeeld dat drastisch ingrijpen nodig was in verband met diverse zorgelijke signalen met betrekking tot samenwerking en werkklimaat. In dat verband zijn er bindende werkafspraken vastgesteld. Onder meer is vastgelegd dat niet wordt geroddeld en dat geen (onderhuidse) opmerkingen worden gemaakt die personen kunnen schaden. Verder zijn onder meer afspraken gemaakt over het geven van feedback en is een meldingsplicht met betrekking tot integriteitszaken ingesteld. Kort nadien heeft betrokkene zich ziek gemeld met psychische klachten. Door een GZ psycholoog is de diagnose posttraumatische stressstoornis gesteld. Toen betrokkene werd gekort op haar bezoldiging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid voerde betrokkene aan dat er sprake was geweest van buitensporige werkomstandigheden. Zij stelde dat zij jarenlang stelselmatig was gepest terwijl de leiding daarbij onvoldoende had ingegrepen.
Volgens vaste rechtspraak begint een beoordeling of er aanleiding is om de bezoldiging te korten met een objectivering van de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien – een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. In het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering ligt besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. In elke werksituatie kunnen zich frustrerende en onprettige situaties voordoen, die in het algemeen geen buitensporigheid opleveren, aldus vaste jurisprudentie van de bestuursrechter.
In deze zaak heeft de rechtbank aan de hand van getuigenverklaringen vastgesteld dat binnen de groep waarin betrokkene werkzaam was een cultuur heerste waarbij veel werd gekletst en geroddeld, en waarbij ook harde grappen werden gemaakt en soms grof taalgebruik werd gebezigd. Deze cultuur heeft ook betrokkene getroffen. Zo is zij in haar aanwezigheid “heks” genoemd. De rechtbank heeft verder als vaststaand aangenomen dat tijdens een gezamenlijke maaltijd een incident heeft plaatsgevonden waarbij een collega van betrokkene haar gezag heeft ondermijnd door het maken van een bepaalde opmerking ten overstaan van de aanwezige gedetineerden. Ook heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel op basis van de getuigenverklaringen geen eenduidig beeld is verkregen, er wel indicaties zijn dat betrokkene ook bij andere gelegenheden geen expliciete en ondubbelzinnige steun heeft verkregen van collega’s, ook op momenten dat dit wel wenselijk zou zijn geweest. De rechtbank heeft geconstateerd dat binnen de groep dan ook niet steeds sprake was van een goede onderlinge samenwerking en een goed werkklimaat. Er was onvoldoende onderling respect en bij tijd en wijle ook van een spanning op de werkvloer die onwenselijk was. De rechtbank kan zich daarom gevoelens van onbehagen, frustratie en onmacht bij betrokkene indenken, maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden als hier gesteld. Aan de vraag of er tussen de werkzaamheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband bestaat, kwam de rechtbank derhalve niet toe.
In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat binnen haar werkomgeving met regelmaat sprake was van verbaal en fysiek agressief gedrag tussen de gedetineerden onderling, dan wel van agressief gedrag van gedetineerden jegens de medewerkers. In zo’n setting is een goede onderlinge samenwerking van groot belang, zo stelde zij. Doordat collega’s van betrokkene haar gezag ondermijnden door haar als “zwarte piet“ af te schilderen, werd zij onnodig blootgesteld aan situaties die angstige momenten opleverden. Daar kwam nog bij dat zij als gevolg van een ongunstige inroostering niet de kans kreeg te herstellen van de opgebouwde spanningen. Ten slotte heeft betrokkene een aantal e-mails ingebracht van een ex-collega, waaruit volgens betrokkene blijkt dat de leiding op de hoogte was van het pestgedrag en dat een medeleidinggevende hier ook getuige van is geweest.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt evenwel het oordeel van de rechtbank. Hoewel betrokkene niet steeds expliciete en ondubbelzinnige steun heeft verkregen van collega’s, ook op momenten dat dit wenselijk zou zijn geweest, levert een en ander op zichzelf nog geen buitensporige werkzaamheden op in de zin van de vaste rechtspraak. Uit hetgeen in hoger beroep is aangevoerd blijken geen nieuwe feiten of omstandigheden die moeten leiden tot een andere uitkomst. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
CRvB 24 mei 2019, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:CRVB:2019:1911
Door Bas de Moor
"