Nieuwsbrief voor overheden

Een Brabants waterschap koopt percelen aan van een boer, gelegen langs een beek. Het doel van de aanschaf is de aanleg van een ecologische verbindingszone. Enige jaren later vraagt de zoon van de boer of hij de percelen terug kan kopen. Hij wil de percelen gebruiken voor de aanleg van een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet; daarvoor heeft hij een aaneengesloten oppervlakte nodig. Hij stelt voor dat hij de percelen vervolgens zal gaan benutten voor begrazing door Hereford-runderen en voor de verbouw van Sorghumgraan. Er volgen uitgebreide besprekingen hoe de zoon vervolgens de percelen kan gebruiken en inrichten, maar het komt niet tot een transactie.

Vervolgens komt de Stichting Brabants Landschap in beeld. Deze stichting wil een groot aantal aan de beek gelegen percelen ruilen met het waterschap, zodat het waterschap haar ecologische plannen -beter- kan realiseren. Deze stichting wil dan echter de percelen verwerven die ooit van de boer waren aangekocht. Het waterschap plaatst een Didam-aankondiging waarop de zoon een kort geding start. De rechtbank wijst de vordering toe en het hof bevestigt dat oordeel in hoger beroep.

Het waterschap heeft als eis gesteld dat het de aspirant-koper in staat is om oever percelen langs de beek te leveren. Die eis in in orde: dat is nodig om de verbindingszone te kunnen realiseren en daarom mag de grondpositie van de Stichting Brabants Landschap een rol spelen in de selectiecriteria. Dat criterium is weliswaar objectief en toetsbaar, maar het is in dit geval geen redelijk selectiecriterium. De Stichting Brabants Landschap had er namelijk geen problemen mee dat de omstreden percelen uit de transactie zouden worden gelicht. Dat betekent dat de verkoop van de omstreden percelen aan deze stichting niet noodzakelijk was om het beoogde doel te realiseren en daarom was deze verkoop aan het Brabants Landschap niet redelijkerwijs vereist. 

Het waterschap had verder als eis gesteld dat de percelen beheerd en onderhouden zouden worden conform het projectplan. Het hof oordeelt dat deze eis objectief, toetsbaar en redelijk was, maar de zoon was een gecertificeerd natuurbeheerder en daarmee gekwalificeerd om de percelen op de juiste wijze te gaan beheren. 

Het hof overweegt verder dat uitgebreid met de zoon gesproken is en dat diens inrichtingsvoorstellen besproken zijn en dat de uitkomst daarvan was dat de zoon geen goed alternatief bood voor de uitvoering van het projectplan, maar dat aan de zoon nooit helder is voorgelegd of hij wel of niet bereid was om het projectplan van het waterschap uit te gaan voeren. Daarom mocht het waterschap niet redelijkerwijs aannemen dat betrokkene dat niet wilde. 

Overigens betoogde het waterschap ook nog dat er een derde criterium was, namelijk dat e.e.a. als één geheel zou moeten worden beheerd, maar daarover oordeelt het hof dat dit criterium niet kenbaar als zodanig is gesteld; het zat ergens verstopt en daarom kan het niet als een geldig criterium worden aangemerkt. 

Het hof bevestigt daarom het oordeel dat het waterschap niet tot de verkoop aan de Stichting Brabants Landschap mag overgaan. 

Het waterschap had overigens weliswaar gezegd dat het gevolg zal geven aan de beslissing van het hof, maar dat overtuigt het hof niet om geen dwangsom op te leggen. Immers, als het waar is dat het waterschap gaat doen wat het hof heeft uitgesproken, dan zal het waterschap ook geen nadeel ondervinden van de opgelegde dwangsom, aldus het hof. 

Dit arrest is een mooi voorbeeld van toepassing van het Didam-arrest. Bijzonder is de oplegging van de dwangsom: tot voor kort was het zo dat als een overheid zei dat het de uitspraak van de rechter zou gaan naleven, dat er dan geen dwangsom werd opgelegd. Dat er toch een dwangsom is opgelegd, illustreert dat de rechter minder vertrouwen heeft in nakoming van overheidstoezeggingen dan voorheen.

Hof Den Bosch, 28 januari 2025, www.rechtspraak.nl; ECLI:NL:GHSHE:2025:207
 

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team