Nieuwsbrief voor overheden

Uitspraak hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Oost-Brabant in Kampina-zaak. Uitleg Afdeling van het beoordelingskader van artikel 5.4 lid 1 en 2 Wnb. Voor een activiteit die na intern salderen geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied is geen vergunning op grond van artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming (Wnb) vereist.

Op 19 augustus 2019 deed de rechtbank Oost-Brabant een uitspraak over de toepassing van de intrekkingsbevoegdheden op grond van artikel 5.4 lid 1 en 2 Wnb. Het college van gedeputeerde staten had een verzoek tot intrekking van een onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 Wnb afgewezen. Deze vergunning was verleend met toepassing van de PAS-regeling.

De rechtbank oordeelde dat gedeputeerde staten het verzoek niet op de door gedeputeerde staten aangevoerde gronden had mogen afwijzen en alsnog een individuele passende beoordeling moest maken, nu het zich vanwege de PAS-uitspraak niet meer mocht baseren op de passende beoordeling die in het kader van de PAS-gebiedsanalyse is gemaakt.

Deze uitspraak maakte duidelijk dat, hoewel de Afdeling in de PAS-uitspraak had overwogen dat die uitspraak onherroepelijke vergunningen die met de PAS-regeling zijn verleend niet ongeldig maakt, de PAS-uitspraak toch consequenties kan hebben voor onherroepelijke Wnb-vergunningen. Er werd dan ook reikhalzend uitgekeken naar de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling gaat eerst in op het beoordelingskader van artikel 5.4 lid 1 en 2 Wnb.

Artikel 5.4 lid 1 Wnb bepaalt dat het bevoegd gezag bevoegd is een vergunning in te trekken als één van de in dat lid genoemde omstandigheden zich voordoet.

Artikel 5.4 lid 2 Wnb bepaalt dat een vergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 Wnb in elk geval wordt ingetrokken als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6 lid 2 Habitatrichtlijn.

Artikel 6 lid 2 Habitatrichtlijn bepaalt dat de lid-staten passende maatregelen treffen om te voorkomen dat “de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben”.

De overwegingen van de Afdeling ten aanzien van het beoordelingskader van artikel 5.4 lid 1 en 2 Wnb zijn als volgt samen te vatten:  

  1. Op grond van artikel 5.4 lid 1 en 2 Wnb kunnen ook onherroepelijke vergunningen worden ingetrokken.
  2. Wel zal in het kader van de belangenafweging die bij de uitoefening van de bevoegdheid ex artikel 5.4 lid 1 Wnb moet worden gemaakt het belang van de rechtszekerheid van de vergunninghouder moeten worden meegewogen.
  3. Als het bevoegd gezag op grond van artikel 5.4 lid 1 Wnb bevoegd is de vergunning in te trekken en die intrekking bovendien nodig is op grond van artikel 5.4 lid 2 Wnb, dan moet het bevoegd gezag van die bevoegdheid gebruik maken.
  4. Artikel 5.4 lid 2 Wnb bevat een zelfstandige grond voor intrekking. Dat betekent dat ook tot intrekking op grond van artikel 5.4 lid 2 Wnb kan worden overgegaan als zich geen van de in artikel 5.4 lid 1 Wnb genoemde omstandigheden voordoet.
  5. Is sprake van een dreigende verslechtering van een Natura 2000-gebied zodanig dat passende maatregelen moeten worden getroffen, dan leidt dat nog niet per definitie tot de intrekking van de vergunning. Eerst moet worden geïnventariseerd welke passende maatregelen er verder nog kunnen worden getroffen. Zijn er meerdere passende maatregelen mogelijk, dan zal het bevoegd gezag een keuze moeten maken en deze keuze moeten motiveren.
  6. Ook zal het bevoegd gezag inzichtelijk moeten maken hoe met de gekozen passende maatregelen uitvoering gegeven wordt aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie binnen afzienbare termijn.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat hier sprake is van een dreigende verslechtering van het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse vennen, maar uiteindelijk loopt het voor de vergunninghouder toch goed af.

De Afdeling oordeelt namelijk dat de vergunde activiteit na interne saldering geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied heeft, zodat onder het recht zoals dat geldt na 1 januari 2020 (na invoering van de Spoedwet Aanpak Stikstof) geen vergunning ex artikel 2.7 lid 2 meer is vereist. Dat betekent dat intrekking van de vergunning geen passende maatregel kan zijn.

ABRvS 20 januari 2021, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2021:71

Door Jaap IJdema

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team