Nieuwsbrief voor overheden

Achtergrond

De werkzaamheden betroffen onder meer het aanbrengen van een funderingsconstructie voor een bedrijfsvloer en het buitenterrein van het distributiecentrum. Daarbij maakten verzoekers gebruik van immobilisaat, gedefinieerd in artikel 4.1257 lid 3 sub d Bal als: “vormgegeven bouwstoffen die het product zijn van een methode van verwerking waarbij de chemische of fysische eigenschappen van een afvalstof worden gewijzigd met het primaire doel daarin aanwezige verontreinigende stoffen vast te leggen.”

Uit controles van toezichthouders bleek echter dat er op meerdere momenten onsamenhangend en beschadigd immobilisaat op het terrein aanwezig was. Het college beschouwde dit materiaal als afvalstof en legde een last onder dwangsom op om verdere toepassing van onvoldoende vormvast immobilisaat te voorkomen. Het college heeft hieraan een dwangsom verbonden van € 50.000 per overtreding met een maximum van € 250.000. Tegen de last onder dwangsom hebben verzoekers bezwaar gemaakt en een verzoek voorlopige voorziening ingediend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Verzoekers maakten bezwaar tegen de last onder dwangsom en hebben bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat een spoedeisend belang bestond, aangezien de last onder dwangsom zonder begunstigingstermijn werd opgelegd. Hierdoor konden verzoekers tijdens hun werkzaamheden geconfronteerd worden met de onmiddellijke uitvoering van het besluit.

Op grond van artikel 3.48m Bal is het toepassen van bouwstoffen op of in de bodem een milieubelastende activiteit. Hiervoor is geen omgevingsvergunning vereist, mits wordt voldaan aan de voorschriften uit paragraaf 4.123 van het Bal. De voorzieningenrechter stelde vast dat immobilisaat, als afvalstof, enkel als bouwstof kan worden aangemerkt wanneer het correct wordt toegepast en is uitgehard. Gezien de controlerapporten kon het college redelijkerwijs concluderen dat de aangetroffen restanten als afvalstoffen moesten worden beschouwd.

Op grond van artikel 3.40b, eerste lid, Bal is het op of in de bodem brengen van bedrijfs- of gevaarlijke afvalstoffen een milieubelastende activiteit waarvoor een vergunning vereist is (artikel 3.40c, eerste lid, Bal). Het college had naar het oordeel van de rechter voldoende gemotiveerd dat afvalstoffen zonder vergunning waren toegepast, wat een overtreding vormt van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet.

De overtreding kan worden toegerekend aan zowel de aannemer als de onderaannemer. Het college heeft volgens de rechtbank aangetoond dat de verboden gedraging aan de aannemer kan worden toegerekend, omdat zij de enig aandeelhouder is van de onderaannemer die de activiteit feitelijk uitvoerde. Daarmee voldoet de aannemer aan de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, namelijk dat zij zeggenschap had over de gedraging en deze heeft aanvaard of had kunnen voorkomen (zie hiervoor ook ABRvS 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067).

Hoewel de voorzieningenrechter oordeelde dat de last voldoende concreet en rechtszeker was, oordeelde de rechtbank dat de hoogte van de dwangsom onvoldoende was gemotiveerd door het college. De beleidsregels van de gemeente noemden lagere bedragen voor vergelijkbare overtredingen. De rechter achtte dit motiveringsgebrek echter geen reden voor een voorlopige voorziening. Het college kan dit punt herstellen in de beslissing op bezwaar en eventueel de hoogte van de dwangsom aanpassen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

 

Rb. Zeeland-West-Brabant 26 november 2024, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBZWB:2024:8061

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team