Nieuwsbrief voor overheden

In vrijwel alle huisverbodzaken wordt kortgesloten: er wordt tegelijkertijd uitspraak gedaan in de voorlopige voorziening en de hoofdzaak. In dit geval was dat ten onrechte.

 

Uit in 2013 verricht jurisprudentieonderzoek (p. 25) bleek dat in vrijwel alle huisverbodzaken toepassing gegeven werd aan artikel 8:86, lid 1 Awb: de rechter doet tegelijkertijd uitspraak in de hoofdzaak en op het daarmee samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening. Dat wordt ook wel ‘kortsluiting’ genoemd.

Artikel 6, lid 1 aanhef en onder b van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) luidt:

“Indien tegen het huisverbod een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gedaan doet de voorzieningenrechter in afwijking van artikel 8:84, eerste lid, van die wet onmiddellijk na het horen van partijen uitspraak tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, in welk geval de voorzieningenrechter binnen 24 uur na de behandeling van de zaak uitspraak doet.”

In artikel 8:86, lid 1 van de Awb wordt gesproken van “onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak”. Bij de uitspraak in de voorlopige voorziening dient dus meteen uitspraak in de hoofdzaak gedaan te worden.

In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 ging dat mis.

Op 24 april 2017 had de burgemeester van Amsterdam een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen en dus tot 4 mei 2017. Het daartegen ingestelde beroep en een verzoek om voorlopige voorziening werden op 28 april 2017 ter zitting behandeld. De voorzieningenrechter heeft het beroep aangehouden, omdat op 2 mei 2017 een zogenoemd systeemgesprek met alle betrokkenen zou plaatsvinden.

Dat gesprek vond plaats en de rechtbank is geïnformeerd over de uitkomst ervan: het contactverbod met de zoon van appellant werd met ingang van 2 mei 2017 ingetrokken.

Op 8 mei 2017 werd  uitspraak gedaan op het beroep. Het beroep voorzover gericht tegen het contactverbod met de zoon werd gegrond verklaard. Voor het overige was het beroep ongegrond. In die uitspraak staat dat de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting op 28 april 2017 is gedaan, waarbij het verzoek is afgewezen en dat de uitspraak op het beroep is gedaan op 2 mei 2017.

De burgemeester wijst in hoger beroep op het bepaalde in artikel 6, lid 1 aanhef en onder b Wth. Wanneer ter zitting van 28 april 2017 uitspraak in de voorlopige voorziening werd gedaan, had op dat moment ook uitspraak in de hoofdzaak gedaan moeten worden. In dat geval, voorafgaand aan het systeemgesprek dat leidde tot opheffing van het contactverbod, was het tegen het contactverbod gerichte beroep ongegrond geweest.

De Afdeling heeft overwogen dat, omdat het huisverbod (dat liep tot 4 mei 2017) en de contactverboden op het moment van de uitspraak niet langer bestonden, de voorzieningenrechter op 8 mei 2017 niet meer op grond van artikel 6, lid 2 Wth (ex nunc toetsend) een oordeel kon geven over de vraag of het contactverbod op dat moment in stand kon blijven. Het beroep werd ten onrechte gegrond verklaard.

ABRvS 30 mei 2018, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2018:1789

Door Ad Schreijenberg

"

Actualiteiten overzicht