Nieuwsbrief voor overheden
Feiten en procesverloop
Appellant B is in 1956 begonnen met een transportonderneming in Amsterdam. Later heeft zijn zoon een deel van de activiteiten overgenomen en in 1998 werd appellante A, een commanditaire vennootschap, opgericht. De vennoot van appellante A is een stichting, waarvan de zoon de enige bestuurder is.
Sinds 2006 heeft appellante A haar bedrijfsactiviteiten stilgelegd vanwege fiscale verplichtingen, maar zij bleef procedures voeren tegen verschillende besluiten van bestuursorganen. Deze procedures zijn vaak gericht op het verkrijgen van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen. Volgens het college zijn appellante A en appellant B betrokken bij meer dan 50 bestuursrechtelijke procedures, vaak zonder concreet belang bij de bestreden besluiten.
Oordeel van de Afdeling
De Afdeling overweegt dat een bestuursrechtelijk rechtsmiddel niet kan worden ingeroepen voor zover sprake is van misbruik van recht. Dit volgt uit artikel 3:13 BW. Dit artikel bepaalt dat een bevoegdheid niet kan worden uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Dit artikel is ook in bestuursrechtelijke procedures van toepassing verklaard.
De Afdeling baseert haar oordeel op de volgende kernpunten:
- Afwezigheid van reëel belang: Appellante A verricht sinds 2006 geen economische activiteiten en heeft ook geen concreet plan om deze te hervatten. De gestelde hinder van verkeersbesluiten voor haar bedrijfsvoering is daardoor hypothetisch en onaannemelijk.
- Structureel procederen om financiële voordelen te behalen: Appellante A en appellant B procederen niet om inhoudelijke redenen, maar kennelijk uitsluitend om proceskostenvergoedingen, dwangsommen en schadevergoedingen te verkrijgen. Dit patroon blijkt uit talrijke procedures waarin zij ook na een gegrondverklaring van hun bezwaar blijven doorprocederen om een hogere proceskostenvergoeding te verkrijgen.
- Vereenzelviging tussen rechtspersoon en gemachtigde: De Afdeling wijst erop dat de zoon die als gemachtigde optreedt, ook bestuurder is van de stichting die appellante A controleert. Dit betekent dat proceskostenvergoedingen in feite terugvloeien naar de feitelijk belanghebbende, wat de conclusie versterkt dat de procedures worden ingesteld met een ander doel dan waarvoor bestuursrechtelijke rechtsmiddelen zijn bedoeld.
- Niet-beroepsmatige rechtsbijstand: Zowel de zoon als een andere gemachtigde worden niet aangemerkt als beroepsmatige rechtsbijstandverleners. De Afdeling benadrukt dat er ernstige twijfels zijn over de daadwerkelijke juridische werkzaamheden van de andere persoon, mede omdat hij niet op zittingen verschijnt en stukken enkel opstelt volgens instructies van de zoon.
Op 12 februari 2025 oordeelde de Afdeling in nog een uitspraak dat sprake was van misbruik van recht (ECLI:NL:RVS:2025:555). In deze zaak ging het om een vrouw die herhaaldelijk rechtszaken startte zonder het griffierecht te betalen of betalingsonmacht aan te tonen. Ondanks eerdere afwijzingen bleef zij procedures voeren, waarna haar zaken steeds zonder inhoudelijke behandeling werden afgedaan. De Afdeling concludeerde dat zij het hoger beroep niet langer met een redelijk doel gebruikte, maar louter om procedures te voeren.
Conclusie
Misbruik van recht wordt niet snel aangenomen, maar in dit geval acht de Afdeling in de twee besproken uitspraken het voldoende duidelijk dat sprake is van misbruik van recht. Deze uitspraken bevestigen de lijn in de rechtspraak dat er wel echt iets aan de hand moet zijn om tot het oordeel te komen dat sprake is van misbruik van recht.
ABRvS 12 februari 2025, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2025:542.
ABRvS 12 februari 2025, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2025:555.