Nieuwsbrief voor overheden
In een uitvoerige uitspraak schept de Centrale Raad duidelijkheid over de eisen waaraan een tegemoetkoming moet voldoen die een werkgever voor een ambtenaar treft als compensatie voor het ontstaan van een ‘AOW-gat’. De prijs die de werkgever in dit verband moet betalen is hoog te noemen.
In 2012 en 2015 zijn de regels voor de ingangsdatum van uitkeringen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) gewijzigd. Deze wijzigingen hebben kort gezegd tot gevolg dat de AOW-gerechtigde leeftijd in stappen wordt verhoogd tot 67 jaar in 2021 en een ingangsdatum gekoppeld aan de levensverwachting vanaf 2022. De ingangsdatum van het ouderdomspensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) loopt sinds 1 januari 2015 gelijk op met de verhogingen van de AOW-leeftijd. Er waren echter overheidssectoren waarin als einddatum van het ‘wachtgeld’ bij bijvoorbeeld reorganisatieontslag het bereiken van de 65-jarige leeftijd is blijven staan. In de sector gemeenten bijvoorbeeld is het ‘AOW-gat’ dat hierdoor ontstond pas gerepareerd met ingang van 15 juli 2014.
Dit AOW-gat hield in dat de gewezen ambtenaar die in aanmerking kwam voor wachtgeld op grond van de rechtspositionele bepalingen van de sector waarin hij werkzaam was geweest, enige tijd te overbruggen had tussen het einde van het wachtgeld (bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd) en de ingangsdatum van de AOW-uitkering en het ABP-ouderdomspensioen. In een serie uitspraken van 18 juli 2016, waarover wij eerder schreven, heeft de Centrale Raad bepaald dat de beëindiging van wachtgeld bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert. De vervangende uitkering die betrokkenen inmiddels ontvingen met ingang van hun 65e resulteerde nog steeds in een aanzienlijk verlies aan (netto-)inkomen ten opzichte van het beëindigde wachtgeld of de toekomstige AOW-uitkering. De gewezen ambtenaren konden volgens de Centrale Raad niet worden verplicht gebruik te maken van de mogelijkheid om de ingangsdatum van hun ABP-ouderdomspensioen naar voren te halen, aangezien dit ouderdomspensioen voor de rest van hun leven hierdoor op een lager bedrag zou uitkomen. De Minister van Defensie werd in de uitspraken van 18 juli 2016 opgedragen om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Ook die nieuwe besluiten zijn inmiddels aan de Centrale Raad voorgelegd, hetgeen heeft geleid tot een uitspraak van 26 april 2017.
In de nieuwe besluiten heeft de minister de beëindiging van de wachtgelduitkeringen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar als uitgangspunt genomen. Dit uitgangspunt was, hoewel aangevochten door de betrokken ambtenaren, in lijn met het in de uitspraken van 18 juli 2016 reeds gegeven oordeel van de Centrale Raad dat de minister hiervoor een legitiem doel heeft aangevoerd. Dit legitieme doel is hier de bescherming van alleen degenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben en een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden. De voorzieningen die de minister heeft getroffen voor de periode na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar hielden in dat betrokkenen vanaf dat moment tot zij de AOW-leeftijd hebben bereikt een maandelijkse bruto uitkering ontvangen die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld (de zogenoemde ‘tegemoetkoming AOW-hiaat’). Ongeacht of betrokkenen gebruik maken van de mogelijkheid hun ABP-ouderdomspensioen eerder te laten ingaan, ontvangen zij naast de tegemoetkoming een (bruto) compensatie voor de hiermee samenhangende verlaging van het ouderdomspensioen. De opbouw van ABP-ouderdomspensioen eindigt immers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Ten slotte ontvangen betrokkenen een aanvulling op hun inkomen indien het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ABP-ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van betrokkenen tot die genoemde 90%. De Centrale Raad komt, nadat hij de Europese rechtspraak bij de zaak betrokken heeft, tot het oordeel dat de maatregelen die de minister hiermee getroffen heeft om in de gevolgen van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd te voorzien, niet kennelijk ongeschikt zijn om het (legitieme) doel van de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd te bereiken. Het vasthouden aan de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar gaat naar het oordeel van de Centrale Raad ook niet verder dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en maakt ook niet op excessieve wijze inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraken van betrokkenen. Doorslaggevend is in dit verband dat uit inkomensoverzichten is gebleken dat de maatregelen die de minister heeft getroffen om de gevolgen van het AOW-gat te dempen slechts een gering verlies aan inkomsten ongedekt laten. Een volledige dekking van alle negatieve gevolgen wordt kennelijk niet noodzakelijk geacht. De nieuwe besluiten van de minister zijn dan ook niet in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla).
De Centrale Raad toetst vervolgens nog aan artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest, waaruit de eis voortvloeit dat gezinnen van werknemers over een behoorlijk inkomen moeten kunnen beschikken. De gewezen ambtenaren hebben tevens een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat burgers beschermt tegen de ontneming van eigendom. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een verboden onderscheid naar burgerlijke staat oplevert als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) en dat de beëindiging in strijd zou zijn met de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) en het algemeen rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond. Deze beroepsgronden worden door de Centrale Raad afgewezen. De beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en de maatregelen die de minister heeft getroffen om de nadelige gevolgen hiervan voor betrokkenen (deels) te ondervangen blijven in stand. Dit laat onverlet dat de minister betrokkenen in de loop van de procedures vergaand tegemoet is gekomen en dat aan deze uitkomst voor de werkgever inmiddels dus een behoorlijk prijskaartje hangt.
CRvB 26 april 2017, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:CRVB:2017:1473
Door Bas de Moor
"