Nieuwsbrief voor overheden

De Raad van State heeft onlangs bevestigd dat de (Nederlandse) Autoriteit Persoonsgegevens voldoet aan de eisen op grond van artikel 28, eerste lid van de zogenoemde ‘Privacyrichtlijn’ (richtlijn 95/46/EG). Op grond van deze bepaling dient de toezichthoudende autoriteit onafhankelijk te zijn van het openbaar bestuur. Dat is de Autoriteit Persoonsgegevens volgens de Raad van State dus, en het valt niet te verwachten dat dit oordeel van de Raad van State onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), die de privacy richtlijn per 25 mei 2018 heeft vervangen, anders zal luiden.

De onafhankelijkheid van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) kwam aan de orde in een geschil over de verwerking van persoonsgegevens in het kader van disciplinair en strafrechtelijk onderzoek naar de gedragingen van een politieambtenaar. Betrokkene heeft de AP verzocht om de korpschef van politie een bestuurlijke boete op te leggen voor het onrechtmatig delen van informatie. Dat heeft de AP geweigerd. In de bestuursrechtelijke procedure tegen die weigering heeft betrokkene de onafhankelijkheid van de AP aan de orde gesteld. De Raad van State haalt een arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2010 (Commissie/Duitsland, ECLI:EU:C:2013:670) aan, waarin het Hof heeft overwogen dat de toezichthoudende autoriteit een onafhankelijkheid moet genieten die hem in staat stelt om zijn taken zonder beïnvloeding van buitenaf te vervullen. Deze onafhankelijkheid sluit niet enkel elke beïnvloeding door de organen waarop toezicht wordt uitgeoefend uit, maar ook elk bevel of elke andere beïnvloeding van buitenaf, zij het rechtstreeks of indirect, die de vervulling door deze toezichthoudende autoriteit van zijn taken, een juist evenwicht tussen de bescherming van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het vrije verkeer van persoonsgegevens te vinden, in het gedrang zou kunnen brengen. Het Hof van Justitie heeft deze rechtsoverwegingen omtrent de onafhankelijkheid bevestigd in zijn arrest van 16 oktober 2012 (Commissie/Oostenrijk, ECLI:EU:C:2012:631).

In deze zaak toetst de Raad van State de bepalingen in de (inmiddels dus niet meer bestaande) Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) over de inrichting van de Autoriteit Persoonsgegevens en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen aan deze norm. De Raad van State overweegt dat de inlichtingenplicht van de AP tegenover de minister uitsluitend betrekking heeft op de beheersmatige taak van de AP. Uit de Wbp, noch de Kaderwet ZBO’s volgt dat de minister of een ander bestuursorgaan de AP aanwijzingen mag geven over het al dan niet nemen van handhavingsbesluiten of het voeren van handhavingsbeleid. Gelet hierop ziet de Raad van State geen grond voor het oordeel dat de AP geen onafhankelijke toezichthouder is.

De norm dat de toezichthoudende autoriteit volledig onafhankelijk moet kunnen optreden, staat nu in artikel 52 AVG. De oprichting en inrichting van de Autoriteit Persoonsgegevens is nu geregeld in artikel 6 en volgende van de Uitvoeringswet AVG. De bepaling in de Kaderwet ZBO’s over de inlichtingenplicht van de AP is ongewijzigd gebleven en ook in de Uitvoeringswet AVG ontbreekt een aanwijzingsbevoegdheid. Het valt derhalve te verwachten dat het oordeel van de Raad van State over de onafhankelijkheid van de Autoriteit Persoonsgegevens onder de AVG zo nodig bevestigd zal worden.

ABRvS 2 mei 2018, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2018:1442

Door Bas de Moor

"

Actualiteiten overzicht