Nieuwsbrief voor overheden

De Hoge Raad heeft in arrest van 28 september 2018 in een aan hem door een rechter voorgelegde vraag aanleiding gevonden om zijn rechtspraak over de ontbindingsbevoegdheid te verhelderen. In art. 6:265 BW is bepaald dat iedere tekortkoming de bevoegdheid creëert om tot geheel of gedeeltelijke ontbinding over te gaan, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere geringe betekenis, deze ontbinding niet rechtvaardigt. De vraag luidde: is het toepassen van de tenzij–bepaling bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, zo parafraseer ik de vraag.

Het antwoord van de Hoge Raad luidt: nee, toepassing van de tenzij-bepaling is helemaal niet bedoeld voor uitzonderlijke gevallen. De regel is op deze manier opgezet, zo legt de Hoge Raad uit, vanuit een bewijsrechtelijke achtergrond: de schuldeiser die zich beroept op de tekortkoming, moet de tekortkoming stellen en bewijzen; de schuldenaar die zich beroept op de tenzij-bepaling moet van zijn kant relevante omstandigheden stellen en bewijzen. Maar dat wil niet zeggen dat de tenzij-bepaling alleen maar bedoeld is voor uitzonderlijke gevallen.

De Hoge Raad citeert de wetgever die weliswaar heeft gezegd dat een crediteur in het algemeen erop moet kunnen rekenen dat hij recht op ontbinding heeft indien hij is teleurgesteld, maar de Hoge Raad citeert ook een passage waarin de wetgever heeft gezegd dat reeds lang is aanvaard dat de rechter de ontbinding kan weigeren op grond dat de wanprestatie van te geringe betekenis is.

Daar houdt het niet mee op: ook de bijzondere aard van een bepaalde tekortkoming en de uitzonderlijk ingrijpende gevolgen van een concrete ontbinding zijn factoren die de wetgever voor de toepassing van de tenzij-bepaling heeft genoemd. Maar, aldus de Hoge Raad, alle omstandigheden van het geval kunnen van belang zijn. Dat betekent dat niet op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol kan worden toegekend. De Hoge Raad roept in herinnering dat hij in 1995 heeft geoordeeld (NJ 1996/160 Tromp/Regency) dat er geen rechtsregel bestaat dat de schuldeiser van de ontbinding behoort af te zien op het enkele grond dat hij een gelijkwaardig alternatief heeft, bijvoorbeeld schadevergoeding die voor hem tot een soortgelijke situatie zou leiden als ontbinding. De Hoge Raad legt uit dat het weliswaar geen regel is, maar dat één en ander natuurlijk wel een gezichtspunt kan zijn dat voor de toepassing van de tenzij-bepaling relevant kan zijn. De Hoge Raad maakt duidelijk dat hij de ruimte voor afweging die de tenzij-bepaling aan de rechter biedt, niet wil invullen door deze of andere rechtsregels. Daarom heeft de Hoge Raad in 1999 (NJ 2000/208, Twickler/R.) geoordeeld dat er geen regel bestaat inhoudend dat – als het gaat om een tekortkoming in een beding die niet de kern van de overeenkomst betreffen – slechts tot ontbinding kan worden overgegaan indien de schuldeiser stelt en bewijst dat zijn belang bij ontbinding zwaarder weegt dan het belang van de schuldenaar bij instandhouding. Zo ook heeft de Hoge Raad in 2000 (NJ 2000/562, Mol/Meijer) alleen maar geoordeeld dat er geen regel is dat de ontbinding ongerechtvaardigd is, indien de schuldeiser beschikt over een “voor de schuldenaar minder bezwaarlijke mogelijkheid van redres”. Maar, hoewel geen regels, zijn dit telkens wel gezichtspunten die voor een rechter van belang kunnen zijn. Zo kan ten gunste van de schuldenaar rekening worden gehouden met het feit dat hij na het intreden van verzuim alsnog heeft betaald, met de aard van de overeenkomst, met de aard en betekenis van het beding waarin de schuldenaar is tekortgeschoten, of met de omstandigheid dat de schuldenaar zich niet bewust was van de tekortkoming.

Het herhaaldelijke oordeel dat er geen rechtsregel bestaat, van deze of gene inhoud, heeft een cassatie-technische achtergrond: omdat zo’n regel niet bestaat, heeft het hof die niet geschonden, met als consequentie dat de Hoge Raad het arrest van het hof niet kan casseren (= vernietigen). De gronden waarop de feitenrechter beslist dat ontbinding wel of niet gerechtvaardigd is, zijn feitelijk van aard; de Hoge Raad wil dit dus overlaten aan de feitrechter en zelf niet toetsen (tenzij de motivatie van de feitenrechter echt onbegrijpelijk is).

Nu ging het in het geval dat aanleiding gaf tot de gestelde vraag  om sociale woonruimte. De huurder had iets meer dan een half jaar in het gehuurde kosteloos onderdak verleend aan een gezin met een jong kind dat anders op straat kwam te staan. De rechter had aangenomen dat de huurder aanvankelijk de bedoeling had dat het slechts zou gaan om een korte periode: dat levert nog geen woonfraude op. Maar de huurder was wel tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichting om voor die tijdelijke inwoning toestemming te vragen. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding daarvan dat er geen aanleiding is om voor sociale verhuur aparte regels te gaan stellen: de rechter moet uit de voeten met hetgeen reeds in het algemeen geldt. De rechter kan zowel rekening houden met het belang van sociale woningbouwverenigingen om de woning beschikbaar te krijgen ten behoeve van anderen die aangewezen zijn op een sociale huurwoning, als met het belang van de huurder om het ingrijpende gevolg van ontbinding en ontruiming te vermijden: de feitenrechter moet het maar uitzoeken. Deze beoordelingsruimte heeft de rechter ook indien tegen de huurder verstek is verleend, want de wetgever schrijft nu eenmaal voor dat voor ontbinding rechtelijke tussenkomst is vereist. Dat neemt overigens niet weg dat de rechter slechts rekening kan houden met de voor hem kenbare feiten en omstandigheden. Maar, zo voegen wij toe, ook in verstekzaken mag de rechter aan de eiser wel vragen om een nadere toelichting te geven. Hij kan de vordering afwijzen indien deze hem ongegrond voorkomt.

Dit is een belangrijk arrest omdat, zoals ook wel blijkt uit de aan de Hoge Raad voorgelegde vraag, in juridisch Nederland de indruk bestond dat de wet aldus moest worden uitgelegd, dat na een tekortkoming ontbinding altijd mogelijk was, tenzij heel uitzonderlijke omstandigheden. Dat ligt dus een stuk genuanceerder! Het verweer dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, kan/zal dan vaker worden gevoerd.

PHR 28 september 2018, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:PHR:2018:787

Door Rikkert Hoekstra

"

Actualiteiten overzicht