Nieuwsbrief voor overheden

Een vrouw voelde zich in haar privacy aangetast door beveiligingscamera’s op een industrieterrein in Emmeloord. Om die reden heeft zij bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder een handhavingsverzoek ingediend strekkende tot de verwijdering van de camera’s wegens overtreding van de privacywetgeving. De Afdeling heeft overwogen dat zij geen belanghebbende is bij haar handhavingsverzoek.

De rechtspraak over cameratoezicht in de openbare ruimte is schaars. Camera’s zijn vaak onderwerp van het publieke debat en veel mensen lijken zich te verzetten tegen de privacy inbreuk die ermee gepaard gaat, maar kennelijk leidt dit slechts sporadisch tot de inzet van rechtsmiddelen. De enige gepubliceerde uitspraak die mij bekend is, is een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 augustus 2011 (ECLI:NL:RBZLY:2011:BR6248). In die zaak verzette iemand zich tegen een besluit van de burgemeester tot het plaatsen van camera’s in de openbare ruimte. De rechtbank overwoog dat het feit dat de appellant regelmatig het gebied waarbinnen de camera’s geplaatst worden, bezoekt of doorloopt hem niet tot belanghebbende maakt. Zijn beroep werd ongegrond verklaard.

De casus die leidde tot de hier besproken uitspraak van Afdeling was iets anders. Appellante verzette zich niet tegen een plaatsingsbesluit, maar vroeg het college handhavend op te treden door op de openbare ruimte gerichte camera’s te verwijderen. Zij zou daardoor immers in haar privacy worden aangetast.

De Afdeling heeft in lijn met de hiervoor genoemde rechtbank-uitspraak overwogen dat het feit dat zij de beveiligingscamera’s regelmatig passeert ontoereikend is voor het oordeel dat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden gekwalificeerd.

De Afdeling is daarnaast nog ingegaan op de door appellante opgeworpen stelling dat het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 EVRM, noodzaakt tot het aannemen van belanghebbendheid. De Afdeling heeft in dat kader overwogen (r.o. 10.2):

“Zoals volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie bijvoorbeeld EHRM, Perry t. het Verenigd Koninkrijk, arrest van 17 juli 2003, § 40, nr. ECLI:CE:ECHR:2003:0717JUD006373700), dient normaal gebruik van beveiligingscamera’s op straat een legitiem en voorzienbaar doel en leidt dit niet zonder meer tot een inmenging in de uitoefening van het recht op privéleven. Dat met de plaatsing van deze beveiligingscamera’s verkregen persoonsgegevens in de vorm van kentekens van voertuigen worden verwerkt, leidt naar het oordeel van de Afdeling evenmin zonder meer tot zo’n inmenging. Om een dergelijke inmenging in de uitoefening van het recht op het privéleven aan te nemen is een aantal uit de rechtspraak van het EHRM af te leiden (zie bijvoorbeeld EHRM, Uzun t. Duitsland, arrest van 22 september 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0902JUD003562305), factoren van belang. In de eerste plaats is in dit kader een belangrijke factor de redelijke verwachting van een persoon dat zijn privéleven in de publieke ruimte in het geding is. Verder is van belang in hoeverre de gegevens een bepaalde persoon betreffen, in hoeverre de gegevens worden verwerkt en gebruikt en of ze worden gepubliceerd op een wijze die verder gaat dan wat gewoonlijk voorzienbaar is. Ook de duur van de opslag van de persoonsgegevens is in deze context van belang.

Het cameratoezicht vindt in dit geval plaats in een beperkt gebied, namelijk het industrieterrein De Munt. Zoals hiervoor onder 8 is overwogen, passeert [appellante] de betreffende beveiligingscamera’s op incidentele basis en is het toezicht niet op haar persoon gericht. Verder is het de Afdeling uit de dossierstukken gebleken dat de uit het cameratoezicht verkregen informatie slechts gedurende een korte termijn, te weten een periode van 7 dagen, wordt bewaard en daarna automatisch wordt vernietigd. Ter zitting heeft het college daarover nog verklaard dat de beelden van de camera’s slechts worden geraadpleegd in geval van incidenten. Bovendien is het voor passanten voorzienbaar dat het cameratoezicht plaatsvindt, omdat zij daarvoor worden gewaarschuwd door middel van bebording aan het begin en aan het einde van het gebied. Aldus kunnen zij het cameratoezicht in de publieke ruimte redelijkerwijs verwachten. Gelet op dit samenstel van factoren, vindt met de plaatsing van de camera’s in het betrokken gebied en de verwerking van de door deze camera’s geregistreerde gegevens die voortvloeit uit het incidenteel passeren van die camera’s, naar het oordeel van de Afdeling geen inmenging plaats in de uitoefening van het recht op het privéleven van [appellante].”

Gelet op deze uitspraak is te verwachten dat appellanten die zich verzetten tegen de plaatsing van camera’s in de eigen straat, of daar een handhavingsverzoek tegen richten, met (meer) succes rechtsmiddelen kunnen inzetten tegen camera’s in de openbare ruimte. Gezien de proportionaliteitstoets die op grond van artikel 151c van de Gemeentewet voorafgaat aan de plaatsing van camera’s in de openbare ruimte vraag ik me echter af of die groep zich tegen de camera’s zal verzetten. In de regel zijn er immers zwaarwegende redenen om camera’s in te zetten. In die gevallen zullen velen veiligheid boven hun privacy verkiezen.

ABRvS 21 februari 2018, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2018:590

Door Ad Schreijenberg

"

Actualiteiten overzicht