Nieuwsbrief voor overheden
In een aantal uitspraken van 18 juli 2016 oordeelde de Centrale Raad over voormalig ambtenaren van het ministerie van Defensie die negatieve gevolgen ondervinden van de verhoging van de AOW-leeftijd. Sinds 2013 wordt de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd, met één maand per jaar in 2013-2015, vanaf 2016 drie maanden per jaar en vanaf 2019 vier maanden per jaar. Dat heeft ertoe geleid dat vanaf 2021 de AOW-uitkering start vanaf 67 jaar. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting, waarbij de AOW-leeftijd indien nodig stapsgewijs wordt verhoogd (Wijziging algemene ouderdomswet, Staatsblad 2015, nr. 218).
De uitspraken hebben betrekking op een groep ambtenaren die in het kader van een reorganisatie boventallig is verklaard en vervolgens recht krijgt op een uitkering. In het sociaal beleidskader 2004 wordt deze uitkering aangeduid met ‘wachtgeld’. Conform dit beleidskader hebben de ambtenaren, afhankelijk van hun arbeidsduur en loon, gedurende een bepaalde periode recht gekregen op wachtgeld. Indien zij tijdens deze periode de leeftijd van 65 bereiken, stopt de wachtgelduitkering. Als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd is voor de ambtenaren een keuze tussen twee kwaden ontstaan: ofwel het ABP-pensioen naar voren halen met levenslang een lager pensioen tot gevolg, ofwel een uitblijven van inkomen in de periode tussen het bereiken van de 65-jarige leeftijd en de AOW en ABP-pensioen gerechtigde leeftijd. Dit levert volgens de ambtenaren verboden onderscheid naar leeftijd op.
Deze kwestie is eerder voorgelegd aan het College voor de Rechten van de Mens (CRvM). Het CRvM oordeelde op 1 september 2014 (CRvM 2014/105) dat sprake was van verboden onderscheid naar leeftijd. De rechtbank volgde bij uitspraak van 14 april 2015 in bovenstaande kwestie het oordeel van het CRvM, waarna de Minister hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad. Intussen is op 1 oktober 2015 de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772 (Voorlopige voorziening), in werking getreden. Onder meer inhoudende dat ambtenaren recht krijgen op een vervangende uitkering die bestaat uit de bruto AOW-uitkering plus vakantiegeld.
In hoger beroep stelt de Centrale Raad vast dat de Minister door het treffen van de regeling van 1 oktober 2015 heeft erkend dat een vervangende voorziening nodig was. Deze actie is volgens de Centrale Raad aan te merken als een erkenning, waardoor de Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Vervolgens beoordeelt de Centrale Raad inhoudelijk of sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd. Daarbij toetst de Centrale Raad de vervangende uitkering en dus niet de daaraan voorafgaande situatie waarin voor deze groep überhaupt geen voorziening was getroffen.
De beoordeling van het besluit vindt plaats aan de hand van richtlijnen uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. Ten eerste wordt gekeken naar de legitimiteit van het beoogde doel. Ten tweede dient het middel waarmee de doelstelling wordt verwezenlijkt passend te zijn. Tot slot dient het middel noodzakelijk te zijn.
De Centrale Raad is het met de rechtbank en het CRvM eens dat de doelstelling van de Minister, het beschermen van de ambtenaren die beschikbaar zijn voor arbeid en die onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben, legitiem is. Met het besluit wordt echter wel een forse inbreuk op het gerechtvaardigd belang van de betrokken ambtenaren gemaakt. Zij worden geconfronteerd met een groot verlies aan inkomsten in verhouding tot het wachtgeld. Doordat de tegemoetkoming bruto wordt uitgekeerd, levert dit netto voor de ambtenaren veel minder op dan het wachtgeld of de AOW-uitkering. Tevens stelt de Centrale Raad met een beroep op het arrest Andersen (HvJEU 12 oktober 2010, C-499/08) vast dat ambtenaren niet kunnen worden verplicht om gebruik te maken van de mogelijkheid om hun ouderdomspensioen te vervroegen, aangezien hierdoor het ouderdomspensioen voor de rest van hun leven op een lager bedrag zou uitkomen.
Ook het nieuwe besluit van de Minister levert volgens de Centrale Raad dus nog verboden onderscheid naar leeftijd op. Wel is het zo dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien, aangezien de Minister een zekere beleidsvrijheid heeft bij het bepalen van de regeling. De Minister krijgt dan ook de opdracht om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en het CRvM.
CRvB 18 juli 2016, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:CRVB:2016:2617
Door mr. M.E. Blesgraaf
"