Blog
In beginsel is het houden van cameratoezicht op openbare plaatsen voorbehouden aan de burgemeester. Dat betekent niet dat particulieren of bedrijven nooit (een deel van) de openbare weg op camera mogen vastleggen. Uit een uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020 blijkt onder welke omstandigheden er in dit kader sprake is van een gerechtvaardigd belang in de zin van artikel 6, lid 1 aanhef en onder f van de AVG.
Op 21 februari 2018 deed de Afdeling een uitspraak over een handhavingsverzoek strekkende tot de verwijdering van beveiligingscamera’s wegens overtreding van de privacywetgeving (ECLI:NL:RVS:2018:590). De Afdeling heeft in die zaak overwogen dat het feit dat iemand beveiligingscamera’s regelmatig passeert ontoereikend is om diegene als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te kwalificeren. Ik sprak in een nieuwsbriefartikel de verwachting uit dat personen die zich verzetten tegen de plaatsing van camera’s in de eigen straat, of daar een handhavingsverzoek tegen richten, met (meer) succes rechtsmiddelen kunnen inzetten tegen camera’s in de openbare ruimte.
In de hier besproken uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:594) doet deze situatie zich voor. Omwonenden van een bedrijf hadden bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) op 15 november 2017 een handhavingsverzoek ingediend ten aanzien van twee beveiligingscamera’s die het bedrijf op de openbare weg had gericht. De AP heeft de omwonenden inderdaad als belanghebbenden in de zin van de Awb gekwalificeerd. Daarbij wordt van belang geacht dat zij naast en tegenover het gebied wonen waarin camera’s zijn geplaatst en dat zij gerechtigden zijn ten aanzien van onroerend goed in dat gebied. Voor de toegang tot hun woning zijn zij hoofdzakelijk aangewezen op het deel van de openbare weg waar de camera’s op gericht zijn. Anders dan in de uitspraak van 21 februari 2018, die de AP aanhaalt, is hier volgens de AP sprake van een individueel belang bij het handhavingsverzoek.
Maar daarmee waren verzoekers er niet. De AP heeft het verzoek afgewezen, net als het daartegen gemaakte bezwaar. De AP is van oordeel dat het privacybelang van de omwonenden niet zwaarder weegt dan het belang van de buren bij de beveiliging van hun eigendommen en personen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. Ook de rechtbank heeft in beroep overwogen dat de AP niet tot handhaving hoefde over te gaan.
In hoger beroep voeren de omwonenden aan dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat door de camera’s een groot deel van de openbare weg in beeld wordt gebracht. Daar is volgens de omwonenden geen rechtvaardiging voor. Er is ooit een keer met eieren gegooid, maar dat was tegen de buren persoonlijk gericht en niet tegen hun bedrijf. Bovendien werd geen aangifte van dit incident gedaan, aldus de omwonenden.
De Afdeling heeft overwogen dat de AP de situatie ter plaatse heeft onderzocht en dat uit het onderzoek blijkt dat inderdaad een stuk van de openbare weg in beeld wordt gebracht. Gelet op de volgende omstandigheden is dat in dit geval toegestaan:
- er wordt niet een groter gedeelte van de weg in beeld gebracht dan noodzakelijk om het doel van het cameratoezicht te bereiken;
- gelet hierop weegt het belang bij de bescherming van eigendommen zwaarder dan het belang van voorbijgangers op de openbare weg;
- de beelden worden na twee weken gewist;
- de videorecorder is beveiligd met een wachtwoord;
- er worden logfiles bijgehouden van inlogpogingen op de app waarmee toegang wordt verschaft tot de beelden; en
- voorbijgangers worden middels stickers geïnformeerd over het cameratoezicht.
De hiervoor opgesomde omstandigheden geven goede richtsnoeren om in de praktijk te beoordelen of (deels) op de openbare weg gerichte camera’s AVG-proof zijn.
ABRvS 26 februari 2020, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2020:594