Blog

Op 9 december 2016 heeft de Hoge Raad een aanvullende regel gegeven over de verdeling van bevoegdheden tussen de pandhouder en de pandgever. De Hoge Raad heeft concreet geoordeeld dat een pandhouder die bevoegd is geworden een aan haar verpande vordering te innen ook exclusief bevoegd is het faillissement van de panddebiteur aan te vragen. Een kort voorbeeld: indien een bedrijf een vordering heeft op een klant, die zij ter dekking van haar kredietfaciliteit aan de bank heeft verpand, is uitsluitend de bank na openbaarmaking van haar pandrecht (waardoor zij van rechtswege inningsbevoegd wordt) bevoegd het faillissement van de klant aan te vragen.

Eerst bespreek ik het wettelijk kader waarbinnen de overgang van de inningsbevoegdheid is geregeld. Daarna ga ik in op de door de Hoge Raad gegeven invulling van de inningsbevoegdheid van de pandhouder en enkele complicaties die dit in de praktijk kan opleveren.

De in de praktijk veel voorkomende 'stille verpanding van vorderingen' is geregeld in artikel 239 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Bij deze wijze van verpanding wordt het pandrecht gevestigd door een authentieke of geregistreerde onderhandse akte zonder dat van de verpanding mededeling aan de schuldenaar hoeft te worden gedaan. Pas wanneer de pandgever (of de schuldenaar) in zijn – doorgaans financiële – verplichtingen tegenover de pandhouder tekortschiet of hem goede grond geeft te vrezen dat in die verplichtingen zal worden tekortgeschoten, is de pandhouder bevoegd van de verpanding mededeling te doen aan de schuldenaar. Gelijktijdig met deze mededeling of openbaarmaking van het pandrecht gaan de bevoegdheden van de pandgever om nakoming te eisen en betalingen in ontvangst te nemen van rechtswege over van de pandgever naar de pandhouder (op grond van artikel 246 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek). De pandgever kan deze bevoegdheden nog slechts uitoefenen na verkregen toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter.

Door de openbaarmaking van het pandrecht wordt de pandhouder in de plaats van de pandgever economisch belanghebbende bij de opbrengst van de vordering. Door hun positie als economisch belanghebbende worden inningsbevoegde pandhouders geneigd zich ook als (juridisch) rechthebbende op de vordering te gedragen. Dit heeft eerder al geleid tot uitspraken van (uiteindelijk) de Hoge Raad over de grenzen van de bevoegdheden van de inningsbevoegde pandhouder. De pandhouder ís namelijk geen rechthebbende op de vordering, maar is slechts bevoegd de vordering te innen en betalingen in ontvangst te nemen. Zoals door de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen in zijn arrest van 21 februari 2014 (www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:HR:2014:415) blijven andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering ingevolge de wet bij de pandgever berusten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever daarbij heeft gedacht aan handelingen als het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, alsmede de bevoegdheid tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit.

De hiervoor genoemde handelingen blijven voorbehouden aan de pandgever. Dit is ook begrijpelijk, aangezien deze handelingen – hoewel dit in de praktijk wel het geval is – zuiver juridisch gezien geen onderdeel vormen van het innen van de vordering. Dit is minder vanzelfsprekend als het gaat om de bevoegdheid het faillissement van een in gebreke blijvende schuldenaar aan te vragen. Het aanvragen van het faillissement is namelijk een erkend rechtmatig incassomiddel. De vraag is dan ook gerechtvaardigd waarom een inningsbevoegde pandhouder wel een rechtsvordering mag instellen om (in rechte) nakoming van de verpande vordering te eisen, maar ter inning van dezelfde vordering geen procedure zou mogen instellen om te komen tot faillietverklaring van de schuldenaar.

In zijn arrest van 9 december 2016 (www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:HR:2016:2833) heeft de Hoge Raad geoordeeld in een casus waarin precies deze vraag aan hem is voorgelegd. Op dit punt overweegt de Hoge Raad dat de in artikel 246 lid 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde inningsbevoegdheid de bevoegdheid omvat tot verhaal van de vordering op het vermogen van de schuldenaar. Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen. Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. De slotsom is dat de Hoge Raad overweegt dat, gelet op het voorgaande, de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, dient te worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van artikel 1 lid 1 van de Faillissementswet en derhalve dus bevoegd is het faillissement van de debiteur aan te vragen. De keerzijde hiervan is dat de pandgever de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar vanaf bedoelde mededeling slechts kan uitoefenen, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen. Dit maakt de inningsbevoegde pandhouder exclusief bevoegd het faillissement van de schuldenaar aan te vragen.

Met het in deze bijdrage besproken arrest in de hand beschikt de inningsbevoegde pandhouder over nog meer mogelijkheden om aan hem verpande vorderingen te innen. Dit maakt hem als economisch belanghebbende bij de opbrengst van de vordering minder afhankelijk van de medewerking van de pandgevers. Dit lijkt een voor de praktijk wenselijke ontwikkeling, omdat de pandhouder in staat wordt gesteld effectiever vorm te geven aan zijn inningsbevoegdheid. Een faillissementsaanvraag kan onder omstandigheden namelijk een zeer effectief middel zijn om een schuldenaar tot betaling te bewegen, met name indien de vordering door de schuldeiser (schriftelijk) is erkend, en er voor het overige is voldaan aan de voorwaarden voor het uitspreken van een faillissement. Bij het voorgaande komt dat naar verwachting meer duidelijkheid zal ontstaan over de rolverdeling tussen de pandhouder en pandgever. Zo zal bijvoorbeeld een bank die aan haar verpande vorderingen int in eigen naam het faillissement van de schuldenaar kunnen aanvragen. Dit hoeft dan niet te worden gedaan door de pandgever (of in geval van faillissement door de curator als vertegenwoordiger van de pandgever).

Arrest Hoge Raad 9 december 2016, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:HR:2016:2833

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team