Blog
De jurisprudentie over artikel 17 WROgeldt ook ten aanzien van artikel 4, lid 11 van bijlage II van het Bor. Een tijdelijke ontwikkeling voor de duur van maximaal tien jaar is mogelijk, waarbij tien jaar het absolute maximum is. Te rekenen vanaf de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt.
In artikel 17 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) was bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling kon verlenen van dat plan. Die termijn was maximaal vijf jaar.
Na de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) hield artikel 3.22 (oud) van die wet een vergelijkbare bepaling in, er werd in dat artikel echter gesproken van een ontheffing in plaats van een afwijking van het bestemmingsplan.
Uit een uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL7719) blijkt dat de tijdelijke ontheffing ex artikel 3.22 Wro (oud) niet anders moet worden uitgelegd dan de tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 WRO.
Na de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) werd een omgevingsvergunning voor tijdelijk planologisch strijdig gebruik verleend met toepassing van artikel 2.12 lid 2 van de Wabo. In samenhang met artikel 5.18 lid 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) kon die vergunning voor een tijdelijk planologisch strijdig gebruik alleen worden verleend voor een activiteit die voorzag in een tijdelijke behoefte en waarvan het op voorhand aannemelijk was dat de activiteit niet langer plaatsvond dan vijf jaar. Deze regeling gold tot 1 november 2014.
De nu geldende regeling, zoals die is neergelegd in artikel 4, lid 11 van bijlage II van het Bor, maakt een tijdelijke ontwikkeling voor de duur van maximaal tien jaar mogelijk. Het vereiste dat de tijdelijke ontwikkeling moet voorzien in een tijdelijke behoefte is losgelaten. Het college kan volstaan met het aannemelijk maken dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd, en hoeft niet de tijdelijkheid van de behoefte aan te tonen.
Het college van de gemeente ’s-Hertogenbosch heeft op 8 juli 2008 met toepassing van artikel 17 WRO voor de duur van vijf jaar vrijstelling verleend voor het bouwen en in stand houden van een winkelcentrum. Het winkelcentrum bleef daarna bestaan. Op 4 maart 2015 heeft het college met toepassing van artikel 4, lid 11 van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning voor de duur van tien jaar verleend voor het uitbreiden en in stand houden van het winkelcentrum. Omwonenden ondervonden overlast van het winkelcentrum en hebben zich tegen de verlening van de vergunning verzet.
De rechtbank had overwogen (ECLI:NL:RBOBR:2016:396, r.o. 4):
'In de Nota van toelichting (Stb. 2014, 333 pag. 55) staat de volgende passage: 'De in de vergunning gestelde termijn op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, kan maximaal tien jaar bedragen. Indien een vergunning voor een langere tijdsduur moet worden verleend, kan (behoudens de mogelijkheden met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Wabo), slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, vergunning worden verleend. De termijn in de vergunning kan worden verlengd, of er kan opnieuw voor dezelfde activiteit vergunning worden verleend, mits de totale tijdsduur van tien jaar niet wordt overschreden. Op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, kan dus niet telkens opnieuw voor een duur van tien jaar vergunning worden verleend.'
Uit deze passage leidt de rechtbank af dat de wetgever heeft beoogd te bepalen dat slechts voor een periode van maximaal tien jaar met gebruik van de bevoegdheid in artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor, kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. Gelet op dit uitgangspunt van de wetgever is de rechtbank van oordeel dat de tien-jarentermijn gaat lopen vanaf de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Dat de tijdelijkheid van de behoefte niet langer aannemelijk dient te worden gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de wetgever daarvoor in de plaats wel voor ogen heeft gehad dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Ofschoon in de rechtspraak omtrent de aanvang van het tijdelijk gebruik onder artikel 17 van de WRO door de Afdeling uitdrukkelijk werd gerefereerd aan de tijdelijke behoefte (zie de uitspraak van 10 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE5096), ziet de rechtbank aanleiding om bij deze oude rechtspraak aan te sluiten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het gebruik van de bevoegdheid in artikel 4, elfde lid, bijlage II van het Bor met minder waarborgen is omkleed dan de bestemmingsplanprocedure of de procedure ingevolge artikel 2.12, eerste lid onder a, sub 3, van de Wabo.'
De vergunninghouder heeft aangevoerd dat volgens hem met de wijziging van artikel 5.18 van het Bor is beoogd te breken met de jurisprudentie over artikel 17 WRO. Daarbij werd verwezen naar de geschiedenis en totstandkoming van de Wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet (Wet pChw) en het Besluit pChw waaruit zou blijken dat de termijn voor tijdelijke planologische afwijkingen slechts wordt gereguleerd door artikel 2.23, lid 1 van de Wabo. Ook zou de termijn van tien jaar gerelateerd zijn aan de grondslag van de omgevingsvergunning en niet aan de datum waarop het met het bestemmingsplan strijdige gebruik aanvangt.
De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht uit de nota van toelichting heeft afgeleid dat de termijn van tien jaar in dit geval is aangevangen op de datum waarop met toepassing van artikel 17 WRO vrijstelling is verleend voor de met het
bestemmingsplan strijdige bouw en het daarmee strijdige gebruik. Dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5.18 van het Bor iets anders zou blijken doet niet ter zake. Immers, artikel 4, lid 11 van bijlage II van het Bor vormt in deze zaak de grondslag voor de omgevingsvergunning.
ABRvS 22 februari 2017, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2017:487