Nieuwsbrief voor overheden

De Afdeling heeft in een uitspraak van 22 augustus 2018 (meer) duidelijkheid  verschaft over  het in artikel 8 EVRM vervatte recht op respect voor het privéleven in relatie tot de aan artikel 13b van de Opiumwet ontleende burgemeestersbevoegdheid om woningen te sluiten. De Afdeling heeft overwogen dat respect voor het privéleven niet in de weg kan staan aan de bevoegdheid van de burgemeester om een woning te sluiten, maar dat artikel 8 EVRM wel aan de orde kan komen bij de beoordeling van de uitoefening van die bevoegdheid. De Afdeling gaat in de uitspraak ook in op de vraag of er daadwerkelijk vanuit de woning in drugs is gehandeld en de consequenties daarvan.

De burgemeester van Maastricht heeft op 15 april 2016 de sluiting van een woning voor drie maanden gelast, nadat in de woning 117 gram hennep en verpakkingsmaterialen zijn aangetroffen.

In hoger beroep werd onder meer aangevoerd dat de burgemeester gelet op artikel 8 van het EVRM niet bevoegd was om de woning te sluiten en dat het Damoclesbeleid en het besluit om de woning te sluiten in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM.

Ten aanzien van de bevoegdheid van de burgmeester heeft de Afdeling de standaardoverweging nog eens gegeven:

“Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.”

De Afdeling heeft daarop overwogen dat de hoeveelheid aangetroffen hennep een ruime overschrijding van de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruikt betreft, zodat de burgemeester bevoegd was. Daar wordt aan toegevoegd dat de Afdeling in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding ziet om daarover anders te oordelen. De Afdeling gaat niet inhoudelijk in op de vraag of de rechthebbenden aannemelijk hebben gemaakt dat de drugs niet bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking (vanuit de woning).

Dat het feit dat de toepassing van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet zeer ingrijpende gevolgen met zich kan brengen voor bewoners van een woning en het in artikel 8 EVRM neergelegde recht raakt, is niet relevant voor de vraag of de burgemeester bevoegd was om op grond van de Opiumwet op te treden. De Afdeling heeft in dat kader verwezen naar de uitspraak van de 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3251).

In een annotatie in de Gemeentestem bij laatstgenoemde uitspraak wees ik er op dat waar niet is komen vast te staan dat er vanuit de woning drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt worden, dat in de ene zaak leidde tot een bevoegdheidsgebrek en daarmee tot vernietiging van het besluit, terwijl het in de andere zaak leidde tot een motiveringsgebrek met een mogelijkheid tot herstel.

De uitspraak van 22 augustus 2018 roept de vraag op of het tot een andere uitkomst had geleid als de appellant zich er in relatie tot de bevoegdheid van de burgemeester op had beroepen dat niet was komen vast te staan dat er vanuit de woning drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt werden.

Waarschijnlijk niet. Bij de beoordeling van de inmenging in de uitoefening van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op respect voor het privéleven heeft de Afdeling ten aanzien van de noodzakelijkheid van deze inmenging overwogen:

“In het kader van de beoordeling van de noodzakelijkheid heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in dit geval indicaties bestaan dat daadwerkelijk vanuit de woning van [appellante] in drugs is gehandeld en dat daarmee ook de openbare orde en het woon- en leefklimaat is verstoord. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat kopers hebben verklaard bij de aangehouden dealer verdovende middelen te hebben gekocht en dat uit informatie van de mobiele telefoon volgt dat deze dealer in samenwerking met [appellante] vanuit de woning in drugs handelde.”

Kortom: een inmenging in het in artikel 8 EVRM vervatte recht is noodzakelijk wanneer er een aantoonbaar verband is tussen de drugs(handel) en de woning. In dat geval is de sluiting immers noodzakelijk om de woning zichtbaar te onttrekken aan het criminele circuit om te voorkomen dat vanuit de woning opnieuw drugs zouden worden verhandeld.

In de uitspraak van 30 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2327) overwoog de Afdeling dat een bestuurlijke rapportage vanwege het ontbreken van informatie over de relatie tussen de drugs en de woning onvoldoende grondslag bood voor het besluit van de burgemeester om de woning te sluiten. De woorden onvoldoende grondslag duiden op een bevoegdheidsgebrek (zie duidelijker: ECLI:NL:RVS:2011:BP4697, r.o. 2.4.3).

Wanneer niet vaststaat dat drugshandel vanuit de woning heeft plaatsgevonden leidt dat tot twee conclusies:
a. de burgemeester was niet bevoegd om de woning te sluiten;
b. de woningsluiting is in strijd met artikel 8 EVRM, want niet noodzakelijk.

Het gevolg van het bevoegdheidsgebrek, waar de rechter bij de beoordeling van de zaak steeds eerst aan zal toekomen, is gelet op de uitspraak van 30 augustus 2017 vernietiging van het bestreden besluit en herroeping van het primaire besluit. De vaststelling dat een besluit in strijd is met het EVRM zal overigens ook tot een vernietiging leiden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:3547).

Conclusie: een besluit tot woningsluiting zal alleen standhouden wanneer door de burgemeester aannemelijk is gemaakt dat drugshandel vanuit de woning heeft plaatsgevonden.

ABRvS 22 augustus 2018, www.rechtspraak.nl:ECLI:NL:RVS:2018:2787

Door Ad Schreijenberg

"

Actualiteiten overzicht