Nieuwsbrief voor overheden
Het ging om een verplaatsingsvergoeding: het behoud van werkgelegenheid voor de regio stond voorop. In de onderhandelingen ging het dan ook niet over de waarde van een opstalrecht, maar enkel over het bedrag dat het bedrijf nodig zou hebben om naar een nabij gelegen locatie te verhuizen. Er wordt een bedrag van € 27,6 miljoen overeengekomen, waarvan € 21 miljoen direct werd betaald. Echter, de verhuizing bleef uit. Financiële steun van de provincies Gelderland en Noord-Brabant aan de gemeente werd daarom ingetrokken.
De € 6,6 miljoen die nog openstond, wordt niet uitbetaald. De gemeente vordert van het betaalde deel van de koopsom van € 21 miljoen een bedrag van € 13,5 miljoen terug, omdat het bedrijf niet daadwerkelijk verhuisde.
Volgens de gemeente vormt het behoud van de werkgelegenheid een zogenoemd ‘onstoffelijk voordeel’. De rechtspraak laat op dit punt een terughoudende benadering zien: voor toewijzing van schadevergoeding wegens gemist onstoffelijk voordeel en begroting van de schade, is in elk geval nodig dat komt vast te staan dat de uitgave specifiek is gedaan ter verkrijging van dat onstoffelijk voordeel, zodat -in dit geval- de gedane uitgaven ten behoeve van de bedrijfsverhuizing dat doel hebben gemist.
Volgens de gemeente stond vast dat het aangekochte opstalrecht een waarde had van € 7,5 miljoen en zou de rest voor de verplaatsing zijn, maar het is ook helder dat partijen tijdens de onderhandelingen geen uitsplitsing hebben gemaakt van het bedrag waarvoor de opstal werd gekocht en het bedrag dat werd voldaan voor de bedrijfsverhuizing.
In hoger beroep oordeelt het hof dat het bedrijf is tekortgeschoten doordat de bedrijfsverhuizing niet is doorgegaan. Maar de schadevergoedingsvordering van de gemeente is niet toewijsbaar, aldus het hof. Hij oordeelt dat de gemeente feitelijk onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat de gemeente het gevorderde bedrag van € 13,5 miljoen of enig ander deel van de betaalde € 21 miljoen specifiek heeft uitgegeven met het oog op de bedrijfsverhuizing en niet als koopsom voor het opstalrecht; de gemeente heeft immers slechts onderhandeld over een totaalpakket.
Het hof heeft onderzocht of niet toch een bepaalde waarde kan worden gehecht aan het door de gemeente gemiste voordeel, maar die vraag heeft het hof met ‘nee’ beantwoord. Anders dan de gemeente betoogde, vindt het hof het niet redelijk om voor de schadebegroting de waarde van een opstalrecht te isoleren. Het hof onderzoekt welke prijs partijen waarschijnlijk zouden hebben afgesproken als het alleen om de koop van het opstalrecht was gegaan; de getaxeerde waarde van het opstalrecht bij onteigening wordt door het hof gezien als een relevante, prijsbepalende omstandigheid. Het hof oordeelt uiteindelijk dat als het alleen om de koop van het opstalrecht was gegaan, niet een substantieel lager bedrag dan € 21 miljoen zou zijn overeengekomen. Misschien zou het restant van het overeengekomen bedrag van in totaal € 27,6 miljoen als de waarde van het onstoffelijk voordeel kunnen worden aangemerkt, maar dat bedrag gaat de gemeente toch niet betalen.
De gemeente gaat in cassatie bij de Hoge Raad, maar conform het advies van zijn adviseur wijst de Hoge Raad cassatie af.
Deze adviseur merkt op dat het in wezen gaat om een vordering tot prijsvermindering, gestoken in een schadevergoedingsjasje.
Een andere insteek zou zijn geweest, merken wij op, om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Verschil zou dat ons inziens niet hebben gemaakt, want na ontbinding moet de waarde van de geleverde en niet terug te draaien prestaties worden bepaald; de aankoop van het opstalrecht was kennelijk € 21 miljoen waard, dus dat zou waarschijnlijk niet tot een andere uitkomst hebben geleid.
Feit is dat provinciale subsidie werd toegekend om de bedrijfsverhuizing te bewerkstelligen; wij merken op dat het in het verlengde daarvan ons inziens een goed idee zou zijn geweest om in de overeenkomst op te nemen dat ook daadwerkelijk verhuisd zou gaan worden. Dan had nakoming van een verhuisverplichting kunnen worden gevorderd. Uit de uitspraak wordt ons niet helder waarom het bedrijf niet tot de verhuizing is overgegaan; mogelijk was verhuizing onmogelijk geworden. Onmogelijkheid van nakoming staat uiteraard aan toewijzing van een op nakoming gerichte vordering in de weg, maar dan moet die onmogelijkheid wel worden aangetoond. Indien deze echter wordt bewezen, resteert er niets anders dan ontbinding van de overeenkomst.
Hoge Raad 20 september 2024, www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:HR:2024:1722