Nieuwsbrief voor overheden

Telefonisch horen is mogelijk als belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt. Niet in geschil is dat appellant niet heeft ingestemd met het telefonisch horen in bezwaar. Strijd met artikel 7:2 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Afdeling passeert evenwel gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb. Niet aannemelijk dat appellant door schending is benadeeld. 

Inleiding

Op 27 oktober 2019 heeft de Politie Eenheid Limburg aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). In de mededeling is vermeld dat het vermoeden bestaat dat appellant niet langer beschikt over de rijvaardigheid die vereist is voor het besturen van motorrijtuigen. Ook is daarin vermeld dat uit politieregistraties blijkt dat appellant als beginnend bestuurder op onder andere 29 april, 30 juni en 26 oktober 2019 aanrijdingen heeft veroorzaakt. Het CBR heeft daarom aan hem een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Oordeel rechtbank

De rechtbank heeft overwogen dat het betoog van appellant dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat hij ten onrechte niet is gehoord, niet slaagt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het CBR appellant in een brief van 28 januari 2020 heeft uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 6 februari 2020. Uit een e-mail van het CBR van 6 februari 2020 blijkt volgens de rechtbank dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht te worden gehoord op die hoorzitting en dat hij, indien hij alsnog gehoord wilde worden, dit vóór 13 februari 2020 kenbaar had moeten maken aan het CBR. Appellant heeft - onbetwist - niet aan het CBR kenbaar gemaakt dat hij alsnog gehoord wilde worden.

Hoger beroep

Appellant betoogt dat hij ten onrechte niet mondeling is gehoord in bezwaar. Er is alleen een datum bepaald voor een telefonische hoorzitting, maar die dag was zijn gemachtigde naar Amsterdam. Het e-mailbericht van het CBR met de vraag om alsnog een hoorzitting in te plannen is niet tijdig gezien. Appellant voert ook aan dat hij heeft aangegeven gehoord te willen worden en dat is niet gebeurd. Er zal alsnog gehoord moeten worden met terugwijzing van de zaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat er genoeg mogelijkheden zouden zijn geweest, maar dat is niet het criterium. Telefonisch horen is geen horen in de zin van de Awb. Dit kan volgens appellant alleen als de betreffende partij ermee instemt en dat is niet gebeurd.

Oordeel Afdeling

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3812, en 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1780) volgt uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb dat een bestuursorgaan, voordat het op een bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Volgens het kabinetsstandpunt over de eerste evaluatie van de Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VI, nr. 46, blz. 28) is telefonisch horen mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt.

Niet in geschil is dat appellant niet heeft ingestemd met het telefonisch horen in bezwaar. Alleen al daarom is het besluit van 31 maart 2020 genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Appellant heeft in beroep zijn standpunt alsnog kunnen toelichten en heeft daarbij dezelfde inhoudelijke bezwaren naar voren gebracht als in de bezwaarfase. Het is niet aannemelijk dat appellant door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is benadeeld.

Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het in beroep bestreden besluit.

ABRvS 21 april 2021, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2021:837

Door Rosalin Storm

Actualiteiten overzicht