Nieuwsbrief voor overheden
De twee zaken die op 2 april 2024 werden behandeld zagen op het niet toekennen van aanvragen om huishoudelijk hulp in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). De bezwaren van betrokkenen tegen die besluiten werden ofwel niet-ontvankelijk, ofwel ongegrond verklaard. Daardoor ontstond onduidelijkheid over het resterende procesbelang in beroep. Met terugwerkende kracht kan immers niet alsnog worden voorzien in de behoefte aan huishoudelijke ondersteuning, en voor de toekomst bleek dat al zou worden voorzien in de gevraagde huishoudelijke ondersteuning. Daartegen is overigens in een van de zaken een nieuwe bezwaarprocedure gestart, maar die staat verder los van deze procedure. Blijkens de uitspraken zou overigens ook geen sprake zijn van geleden schade door betrokkenen.
Appellanten hebben in ieder geval een procedure moeten starten om de huishoudelijke ondersteuning voor de toekomst te bereiken en (dus) kosten moeten maken. Het belang van appellanten was dan ook gelegen in het verkrijgen van een verklaring voor recht dat in het verleden ten onrechte te weinig huishoudelijke hulp is toegewezen. Met deze verklaring voor recht zouden appellanten vervolgens in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding van de kosten in bezwaar.
De Centrale Raad volgt dit betoog niet. Tot nu toe bestond een duidelijk verschil tussen de vergoeding van kosten in de diverse fases binnen juridische procedures. Een zelfstandig procesbelang werd in beginsel aangenomen als het een procedure over de vergoeding van bezwaarkosten betrof, maar dat gold niet voor de vergoeding van proceskosten of griffierecht in beroep en/of hoger beroep.
De Centrale Raad zette in deze twee zaken vraagtekens bij dit onderscheid en vroeg zich af of dit verschil nog wel houdbaar is. Daarbij merkt de Centrale Raad op dat het onderscheid eigenlijk voortvloeit uit artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), over de beroepsfase van een procedure, en het gebrek aan een dergelijke bepaling over de kosten in de bezwaarfase. Artikel 8:75a van de Awb ziet op de gevallen waarin een bestuursorgaan (deels) is tegemoetgekomen aan het beroep en appellant daarom het beroep intrekt. Alleen in het geval dat appellant uitdrukkelijk vraagt om een proceskostenvergoeding én dat verzoek tegelijkertijd met het intrekken van het beroep kenbaar maakt, kunnen deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Overigens worden in deze regeling dan de kosten voor bezwaar ook meegenomen.
Een dergelijke expliciete wettelijke bepaling ontbreekt wanneer het gaat om uitsluitend de kosten in de bezwaarfase. De Centrale Raad acht dit onderscheid niet langer houdbaar, mede gelet op de eerdergenoemde beperkte middelen van de bestuursrechtspraak. De Centrale Raad stelt met deze nieuwe koers de rechtspraak over procesbelang bij de kosten van bezwaar dus gelijk aan de rechtspraak over het procesbelang bij de kosten van beroep en hoger beroep.
De Centrale Raad legt ter onderbouwing van deze nieuwe koers uit dat bepaalde juridische kosten tot de normale risico’s van het maatschappelijk verkeer horen. Ook is een proceskostenvergoeding nooit bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar eerder als een tegemoetkoming in de daadwerkelijk gemaakte kosten. Op de nieuwe koers wordt in twee gevallen nog wel een uitzondering gemaakt: ingeval een bestuursorgaan een besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij ook een vergoeding van de bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd (zie ter vergelijking dus artikel 8:75a van de Awb), en in het geval dat het geschil specifiek ziet op de hoogte van een toegekende vergoeding van de bezwaarkosten.
CRvB 2 april 2024, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636.