Blog

In twee uitspraken van oktober 2015 gaat de Afdeling in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6, tweede lid Besluit ruimtelijke ordening (Bro)) in relatie tot de in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde relativiteitseis. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat concurrenten, als zij stellen dat een besluit in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid Bro, daarbij feiten en omstandigheden moeten aanvoeren die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal leiden. Met name in de uitspraak van 7 oktober geeft de Afdeling een interessante invulling aan die standaardoverweging.

In Oldebroek wilde zich een voordeelsuper vestigen. De exploitant van een reeds bestaande supermarkt in die plaats deed een beroep op strijd van de daartoe verleende omgevingsvergunning met artikel 3.1.6, tweede lid Bro. Hij vreest dat er geen ruimte is voor twee supermarkten in Oldebroek met als gevolg dat één of beide supermarkten en bij beide omliggende speciaalzaken zullen moeten sluiten. De Afdeling gaat niet mee in het argument van het college van burgemeester en wethouders dat artikel 3.1.6, tweede lid Bro niet strekt tot bescherming van de belangen van de concurrent, omdat hij niet uitsluitend opkomt voor zijn concurrentiebelang. Reden voor die overweging is dat de supermarktexploitant niet alleen voor het voortbestaan van zijn eigen zaak vreest, maar ook voor dat van omliggende speciaalzaken. Uiteindelijk komt de Afdeling na een inhoudelijke beoordeling van de zaak tot de conclusie dat onderzoek aantoont dat het project in een actuele regionale behoefte voorziet en dat in dat geval niet moet worden verwacht dat het project zal leiden tot relevante leegstand.

In de uitspraak van 14 oktober komt de Afdeling niet tot een inhoudelijke beoordeling op dit punt. In die zaak gaat het om de vestiging van een grote sportwinkel in Arnhem. Een verhuurder van nabijgelegen winkelruimte beroept zich op strijd met artikel 3.1.6, tweede lid Bro. De Afdeling overweegt in dit geval dat weliswaar niet op voorhand is uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling kan leiden tot een verminderde vraag en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van huurders van de verhuurder en daardoor indirect voor daling van inkomsten van de verhuurder, maar dat dit onvoldoende is voor het oordeel dat het plan tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal leiden.

Vragen die deze uitspraken oproepen zijn: wat als één van de huurders in de laatste zaak zich had beroepen op artikel 3.1.6, tweede lid Bro en daarbij de vrees had uitgesproken voor leegstand van het eigen pand en dat van medehuurders? Had de Afdeling dat belang breder geacht dan een concurrentiebelang en was zij dan wel tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond gekomen? Had de Afdeling dit argument niet in het kader van de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden zelf breder moeten trekken?

Voor de uiteindelijke uitspraak maakt het antwoord op bovenstaande vragen niet veel uit. Ook in de Arnhemse zaak lag er een deskundigenrapport dat aantoont dat het plan niet zal leiden tot een zodanige overcapaciteit dat daardoor leegstand zal optreden die onaanvaardbare gevolgen met zich brengt voor het woon- en leefklimaat of het ondernemingsklimaat.

ABRvS 7 oktober 2015, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2015:3106

ABRvS 14 oktober 2015, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2015:3195

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team