Blog

Een ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd wordt geacht te zijn ontslagen zodra de duur van de aanstelling is verstreken. De ambtenaar kan ook tussentijds ontslag worden verleend. Het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) regelt enkel dat dan een opzegtermijn in acht moet worden genomen. De Centrale Raad heeft dit aangevuld door te bepalen dat een tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor bepaalde duur kan worden verleend op elke redelijke grond, mits niet in strijd wordt gehandeld met het geschreven of ongeschreven recht (CRvB 9 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3052). De CAR-UWO voor de sector gemeenten bepaalt dat tussentijds ontslag kan worden verleend op een van de gronden uit hoofdstuk 8. Hiermee is voor gemeenten een gebondenheid aan het stelsel van limitatieve ontslaggronden gecreëerd, die in het ARAR voor de rijksoverheid ontbreekt. Twee recente uitspraken van de Centrale Raad laten zien tot welke verschillen dit kan leiden.

Een ambtenaar bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie, op wie dus het ARAR van toepassing was, was aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd in verband met een tijdelijk beroep op de arbeidsmarkt. Er ontstond twijfel aan haar integriteit, omdat haar echtgenoot bleek te zijn aangehouden, zijzelf als verdachte was verhoord en er sprake was van ernstige financiële problemen ten gevolge waarvan loonbeslag was gelegd. Zij werd voor het einde van haar aanstelling ontslagen op de grond dat zij niet had voldaan aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. Betrokkene betoogde dat haar ontslag moest worden getoetst als een strafontslag. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen als plichtsverzuim gelden. De Centrale Raad volgt betrokkene hierin echter niet. In dit geval was geen plichtsverzuim ten grondslag gelegd aan het tussentijdse ontslag maar een andere grond. Dat de gedragingen mogelijk als plichtsverzuim hadden kunnen worden aangemerkt staat er niet aan in de weg dat het bestuursorgaan voor het ontslag een redelijke grond heeft ingeroepen. Hieraan staat volgens de Centrale Raad evenmin in de weg dat betrokkene wordt verweten niet te hebben voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen, ook al was er geen sprake van een proeftijdaanstelling. De verklaring hiervoor is kennelijk dat met de geconstateerde feiten het vertrouwen in betrokkene ter discussie is komen te staan, los van de beoordeling van haar feitelijk functioneren. Ook de integriteit mag tot de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen worden gerekend.

Een vergelijkbare situatie met een totaal verschillende afloop speelde bij een gemeente. Een tijdelijk aangestelde ambtenaar werd verdacht van betrokkenheid bij een vanuit anonieme bron uitgevoerde beledigende actie tegenover haar leidinggevende. Deze leidinggevende zou zich op internet hebben aangeboden voor bepaalde diensten. De aanwijzingen voor de betrokkenheid van de collega waren tamelijk concreet. Er was informatie waaruit bleek dat de betreffende mail was verzonden vanuit een pand in haar eigendom, dat was verhuurd. Betrokkene had ook een motief, omdat haar was kenbaar gemaakt dat zij een negatieve beoordeling zou krijgen. Het bestuursorgaan heeft gekozen voor tussentijds ontslag uit de tijdelijke aanstelling op grond van artikel 8:13 CAR-UWO, dat wil zeggen strafontslag. De Centrale Raad maakt in de uitspraak echter duidelijk dat een dergelijk ontslag wordt getoetst aan de gebruikelijke normen voor strafontslag. Bij de toetsing van de bevoegdheid tot strafoplegging en van de evenredigheid van de straf van ontslag is niet van belang dat sprake was van een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef. Dat wreekt zich in deze situatie voor het bestuursorgaan, omdat de Centrale Raad van oordeel is dat het bewijsmateriaal tegen betrokkene, in elk geval voor het overgrote deel van het haar verweten plichtsverzuim, niet sluitend was. Het bewijs was onvoldoende voor de conclusie dat betrokkene de haar verweten gedragingen, met name dat zijzelf het beledigende bericht had gepost, had begaan. Het resterende plichtsverzuim, met name het niet onmiddellijk volledig openheid van zaken geven en het doen van enkele mededelingen die achteraf niet of niet geheel juist bleken, was volgens de Centrale Raad onvoldoende voor ontslag. Zelfs de vervangende straf van niet betaling van salaris over een halve maand vond de Centrale Raad te hoog. De Centrale Raad geeft het bestuursorgaan in overweging om deze straf terug te brengen tot een kwart maandsalaris. Overigens is, en dat zal niet verbazen, de aanstelling van betrokkene bij het einde van de proeftijd niet verlengd en heeft zij ook geen vaste aanstelling gekregen. De vertrouwensbreuk is daaraan uiteraard debet.

CRvB 19 maart 2014, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:CRVB:2015:932

CRvB 19 maart 2014, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:CRVB:2015:944

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team