Blog
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft op 18 november 2014 varkensstallen gecontroleerd. Daarbij werd geconstateerd dat de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld en aan de dieren de nodige verzorging is onthouden. Er werd vervolgens op 21 november 2014 een last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en het besluit houders van dieren. Die last hield in dat één verzorgings- en huisvestingsmaatregel direct en zes maatregelen vóór 26 november 2015 genomen moeten worden. De dwangsom werd bepaald op € 10.000, -- per controle per overtreding, tot een maximum van € 210.000, --.
Tegen dit besluit maakte de varkenshouder bezwaar. Hij diende bij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB) ook een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in. De voorzieningenrechter overweegt het volgende over de vraag of de verzoeker een spoedeisend belang heeft:
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het risico van verbeurte van dwangsommen voor verzoekers een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang zal in de regel op zichzelf onvoldoende reden vormen een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekers immers vrij financiële compensatie van het bestuursorgaan te vorderen indien de dwangsombesluiten achteraf onrechtmatig zouden blijken te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter niettemin in beeld kunnen komen in het geval de financiële gevolgen, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van de verzoeker, ernstiger zijn, en bovendien eerder naarmate die ernst toeneemt."
De voorzieningenrechter overweegt dat in dit geval op het eerste gezicht niet blijkt van zeer ernstige financiële gevolgen, maar dat ook niet duidelijk is dat de financiële gevolgen zodanig gering zijn dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Om die reden geeft hij toch een inhoudelijke beoordeling.
In een andere uitspraak van een week later (ECLI:NL:CBB:2015:38) lijkt er nog een andere uitzondering te worden aangenomen op de regel dat een overtreder in beginsel geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen een last onder dwangsom. In die zaak was de last onder dwangsom opgelegd om alsnog een transponder (een identificatiechip) in te brengen in de hals van een paard. De overtreder voerde aan dat hij gewetensbezwaren had tegen het inbrengen van een chip in de hals van een paard. De voorzieningenrechter overweegt dat afwijzing van het verzoek betekent dat aan de last moet worden voldaan en dat de gevolgen daarvan onomkeerbaar zijn. Om die reden wordt toch een spoedeisend belang aangenomen.
De lijn van de voorzieningenrechter van het CBB kan op grond van deze twee uitspraken als volgt worden samengevat:
- het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is in beginsel een financieel belang;
- een financieel belang is onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen, tenzij de financiële gevolgen van het voldoen aan een last onder dwangsom zodanig ernstig zijn dat een spoedeisend belang moet worden aangenomen;
- als afwijzing van het verzoek leidt tot onomkeerbare gevolgen, kan ook een spoedeisend belang worden aangenomen.
Hoe oordeelt de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in dergelijke gevallen?
In een uitspraak van 30 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN9531) overweegt de voorzitter de overtreder, gelet op de aanzienlijke financiële consequenties van de last, een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Dat is echter één van de spaarzame uitspraken waarin de voorzieningenrechter zich op die manier uitlaat over de vraag of sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft zich nog nooit zo duidelijk uitgelaten als de voorzieningenrechter van het CBB heeft gedaan in zijn uitspraak van 9 februari 2015 en de ervaring is dat de voorzieningenrechter van de Afdeling in het algemeen aanmerkelijk minder kritisch is op het spoedeisend belang.
CBB 9 februari 2015, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:CBB:2015:39