Blog

Een windmolenexploitant sluit met een agrariër in de gemeente Noordoostpolder een overeenkomst om op het perceel van de agrariër een windturbine te plaatsen. Kort na de ingebruikname besluit de exploitant de turbinegondel te vervangen door een groter exemplaar om in aanmerking te komen op een grond van een MEP-subsidie. De exploitant vraagt de agrariër om de bouwvergunning aan te vragen, want de agrariër beschikte over de voor de verkrijging van de bouwvergunning noodzakelijke milieuvergunning. Daarna zou de vergunning worden overgedragen. In september 2003 wordt de aanvraag ingediend.

Burgemeester en wethouders van Noordoostpolder hebben er geen zin in. In augustus 2006 vervalt de MEP-subsidieregeling. In oktober 2006 weigert het college de bouwvergunning.

Ten onrechte, aldus de rechtbank en in hoger beroep de Afdeling. De aanvraag was niet in strijd met het bestemmingsplan. Overwogen wordt dat de aanvrager sinds 12 weken na ontvangst van de aanvraag van rechtswege over een bouwvergunning beschikt op grond van artikel 46 lid 4 van de Woningwet.

De exploitant claimt de schade ad circa € 800.000, -, omdat hij de MEP-subsidie heeft gemist.

Deze claim wordt echter in twee instanties door de rechter afgewezen. De Awb-norm is, dat een aanvraag tijdig moet worden behandeld. De exploitant is echter niet de aanvrager, zodat hij op grond van artikel 6:163 BW niet door de Awb-norm wordt beschermd. De relativiteit ontbreekt. Ook al heeft de exploitant een recht van opstal voor de windturbine, de exploitant heeft geen rechtstreeks belang bij het besluit, maar een afgeleid belang, ontleend aan de afspraken met de agrariër. Daarom is de exploitant geen belanghebbende in de zin van de Awb.

Het hof koppelt daaraan de conclusie dat de exploitant daarom ook niet in zijn civielrechtelijk belang is getroffen.

Het hof verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:767). Daarin ging het om een feitelijk gelijksoortige constellatie: de huurder vroeg een vergunning aan voor de exploitatie van een prostitutiebedrijf, het weigeringsbesluit wordt vernietigd, waarna de eigenaar van het pand – niet zijnde de aanvrager - de schade claimt. Ook deze claim werd afgewezen. Juridisch was er wel een verschil: het besluit werd vernietigd vanwege een motiveringsgebrek.

Commentaar:

Hoewel in recente literatuur het oordeel van het hof wordt verdedigd, menen wij voorzichtig dat dit onjuist is. Wij baseren ons op de dissertatie van de bekende jurist mr. A.R. Bloembergen 'Schadevergoeding bij onrechtmatige daad' uit 1965. In dit gezaghebbende werk gaat hij in op het geval waarin niet de eigenaar van een zaak de schadelijke gevolgen van een zaakaantasting ondervindt, maar op grond van een zakelijke of persoonlijke rechtsverhouding de schade zich verplaatst naar een ander. Hij concludeert dan dat degene naar wie de schade zich verplaatst, een schadeclaim heeft tegen degene die de zaak heeft beschadigd. Tegen het toekennen van een dergelijke schadeclaim verzet zich in het algemeen de mogelijkheid dat dan een lawine van aanspraken en aansprakelijkstellingen tegen de pleger van de onrechtmatige daad ontstaat; een gedachte die sterk naar voren komt in het recente en bekende ‘Duwbak Linda’-arrest van de Hoge Raad, maar dat speelt in dit geval niet: alleen degene naar wie de schade zich heeft verplaatst, heeft een claim. Daar tegenover staat dat het niet redelijk zou zijn dat de dader die de zaakaantasting heeft veroorzaakt, vrijuit gaat wanneer de schade zich, als gevolg van min of meer toevallige omstandigheden waar hij buiten staat, verplaatst van de rechtstreeks getroffene naar een ander. Dat zou voor hem een niet te motiveren buitenkansje opleveren.

Bloembergen concludeert dan ook dat men als regel niet op grond van de relativiteitsgedachte, dus de gedachte dat alleen maar de eigenaar van de zaak wordt beschermd door de norm dat men de zaak van een ander niet mag beschadigen, een aanspraak kan ontzeggen aan degene naar wie de schade zich verplaatst heeft. Als regel kan daarom degene naar wie een door een onrechtmatige daad teweeggebrachte schade zich heeft verplaatst, een eigen vordering tegen de dader instellen.

Stel dat op basis van de van rechtswege verleende vergunning de exploitant of de agrariër zou zijn gaan bouwen en het college zou zijn gaan handhaven en de bouw zou zijn stil gelegd, maar dit achteraf, vanwege de van rechtswege verleende bouwvergunning, ten onrechte zou zijn? Aangezien de handhavingsbeslissing zich dan zou hebben gericht op de exploitant, zou de exploitant ons inziens de gemeente in dat geval wel aansprakelijk hebben kunnen stellen. Het is ons inziens echter niet juist dat toekenning van een schadeclaim er van afhankelijk wordt gemaakt of betrokkene nu al dan niet een handhavingsbeslissing heeft uitgelokt.

Iets anders is, dat er wel een juridisch verschil zit in de casus van de windturbine en de casus van het prostitutiebedrijf: in de casus van de windturbine is als einduitkomst van de bestuursrechtelijke procedure bekend dat er een vergunning had moeten worden verleend; in de casus van het prostitutiebedrijf is enkel gegeven dat het weigeringsbesluit onrechtmatig was gemotiveerd. Dat laatste wil echter nog niet zeggen dat de vergunning niet geweigerd had mogen worden. De schending van de norm dat een besluit deugdelijk moet worden gemotiveerd leidt wellicht tot schade bestaande in extra procedurekosten, maar leidt ons inziens niet direct tot schade bestaande in het niet-kunnen exploiteren van het met de aanvraag beoogde bedrijf.

Hof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2014, www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:GHARL:2014:9833

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team