Blog

  1. Een aantal burgers heeft een stuk gemeentegrond bij zijn tuin getrokken, maar de vordering om voor recht te verklaren dat deze grond hun eigendom is geworden wordt om twee zelfstandige redenen afgewezen:

-De gemeente heeft in 1991 een brief geschreven met de strekking dat het haar was opgevallen dat de strook grond in gebruik was genomen, en dat de toekomstige bestemming nog niet bekend was zodat men voorlopig het gebruik kon voortzetten. Daarin ligt besloten, aldus het hof, dat het gebruik van de strook grond werd gedoogd. Betrokkene heeft erkend dat hij daartegen niet heeft geprotesteerd. Daarmee is hij van deze strook grond voor de gemeente houder geworden; daar is verder geen afzonderlijke bruikleenovereenkomst voor nodig. Dat hij later een tuinhuis en een schutting is gaan aanbrengen op de strook grond heeft in het houderschap verder geen verandering gebracht.

-Bovendien heeft de burger zich in 1995 bereid verklaard om de strook grond van de gemeente te kopen. Daarmee heeft hij het eigendomsrecht van de gemeente erkend. Dat leidt tot het aanvangen van een nieuwe verjaringstermijn, met als gevolg dat de verjaring nog niet was voltooid.

2.Een volgend geval betreft een agrariër die in 1969 percelen is gaan bewerken die toebehoorden aan de gemeente Heerlen, en die in 1987 in het bedrijf door zijn zoon werd opgevolgd. Het hof in ’s-Hertogenbosch overweegt ten aanzien van de vader dat een feitelijke gedraging zoals het in gebruik nemen van een perceel grond er niet noodzakelijkerwijs op hoeft te wijzen dat die persoon pretendeert een eigendomsrecht op die grond te hebben. Het in gebruik nemen van een perceel grond kan er onder omstandigheden ook op duiden dat hij meent dat hij de grond op basis van een pachtovereenkomst met betrekking tot aangrenzende percelen mag gebruiken. Daarbij is van belang dat het bezit ondubbelzinnig moet zijn, zodat het gebruik ondubbelzinnig moet wijzen op de pretentie dat de gebruiker eigenaar is. In dit geval kan het gebruik net zo goed duiden op gebruik als pachter, zodat het bezit niet ondubbelzinnig was. Bovendien heeft de zoon in 1999 daadwerkelijk het standpunt ingenomen dat het hier ging om percelen die onder de pachtovereenkomst vielen. Voorts was voor 1 januari 1992 op grond van het toen geldende BW een bezit te goeder trouw gedurende twintig jaren vereist: vader was echter bezitter van 1969 tot aan 1987, dus te kort. Om deze redenen is vader niet door verjaring eigenaar geworden.

Dan komt aan de orde of de zoon zelf bezitter te goeder trouw is geworden, zodat hij in 1997 na verloop van tien jaar eigenaar is geworden. Allereerst is daarbij van belang dat ook de zoon door zijn gebruik niet ondubbelzinnig bezitter is geweest. Maar bovendien was hij niet te goeder trouw: hij had bij de bedrijfsovername op grond van artikel 3:23 BW moeten vaststellen welke onroerende zaken zijn eigendom zouden worden en op zijn naam gesteld zouden worden; daarbij had het hem niet mogen ontgaan dat de betreffende percelen daartoe niet behoorden. Het had de zoon dus duidelijk moeten zijn dat zijn vader geen eigenaar was; de omstandigheid dat de zoon is voortgegaan met het bewerken van deze percelen zoals zijn vader, is dus onvoldoende om goeder trouw aan te nemen.

Met name dit laatste is een opvallend aspect aan deze uitspraak: het voortzetten van het gedrag van de rechtsvoorganger is niet voldoende, maar zelfstandig moet worden nagegaan hoe het zit met de eigendom van de over te nemen grond.

Hof Arnhem-Leeuwarden 10 maart 2015, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2015:1694

Hof ’s-Hertogenbosch 24 maart 2015, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHSHE:2015:1052

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team