Nieuwsbrief voor overheden
In zijn conclusie gaat A-G Snijders uitgebreid in op de herkomst en rechtsgrondslag van de Didam-regels. Hij stelt dat deze regels niet zozeer voortvloeien uit het gelijkheidsbeginsel zelf, maar eerder uit het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Volgens de A-G is het niet noodzakelijk dat een overheid mededingingsruimte biedt als er een gegronde reden is om met een specifieke gegadigde te contracteren. Deze goede reden vormt dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van gegadigden. Snijders betoogt dat veel overeenkomsten die overheden in het verleden hebben gesloten niet in strijd zijn met de Didam-regels, omdat er destijds een goede reden was om met een bepaalde partij te contracteren. Bovendien acht hij de eis van voorafgaande transparantie – zoals publicaties in het gemeenteblad bij voornemens tot één-op-één verkoop – onterecht voorgeschreven in het Didam-arrest. Als er een goede reden is om met een specifieke gegadigde een overeenkomst te sluiten, is er volgens de A-G geen verplichting om gelijke kansen te bieden en dus ook geen verplichting tot transparantie.
Verder adviseert de A-G over de gevolgen van het niet naleven van de Didam-regels. In een eerdere nieuwsbrief schreven wij over het debat in rechtspraak en literatuur over de consequenties van niet-naleving van Didam-regels, namelijk nietig of vernietigbaarheid. De A-G verlaat echter deze discussie volledig. Volgens hem leidt niet-naleving van de Didam-regels niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst, maar slechts tot een vordering uit onrechtmatige daad (schadevergoeding). Een overheid handelt volgens de A-G onrechtmatig als zij niet goed kan uitleggen waarom zij voor een bepaalde gegadigde heeft gekozen.
De conclusie van A-G Snijders lijkt gericht op het wegnemen van de praktische bezwaren tegen de Didam-regels. Het is nu aan de Hoge Raad om te beslissen of zij dit advies zal volgen. De uitspraak wordt met spanning afgewacht.
Concl. A-G G. Snijders, 24 mei 2024, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:PHR:2024:567.