Nieuwsbrief voor overheden
In artikel 4 van de Wet op de expertisecentra (‘Wec’), kaderwet voor het speciaal onderwijs, is bepaald dat het college van B&W op aanvraag een vergoeding toekent van noodzakelijk te achten vervoerskosten ten behoeve van schoolbezoek van de in de gemeente verblijvende leerlingen. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast.
In artikel 11, eerste lid van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Langedijk 2010 is in dit verband als één van de geldende criteria bepaald dat de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school minimaal 6 kilometer moet zijn om voor een vergoeding in aanmerking te komen. De school van de zoon voldeed niet aan dit criterium.
Appellante voert aan dat zij nog een ander kind naar school moet brengen, dat de vader van haar zoon geen financiële of fysieke bijdrage wil leveren aan het vervoer van zijn zoon naar school en dat ook vanuit haar sociale netwerk niemand kan bijspringen. Een vrijwilliger die een tijd met haar zoon meefietste is hiermee gestopt. Aanmelding bij het fietsmaatjesproject heeft niet tot resultaat geleid. Vervoer via een kinderopvanginstelling was financieel onhaalbaar, en de woonplaats van appellante ligt buiten het werkgebied van Humanitas. Tenslotte wijst appellante in dit verband op de conclusie van psychologisch onderzoek en een rapport van de Kinderombudsman.
De Afdeling laat zich uit over de vraag of er toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1095, overweegt de Afdeling dat het college niet zonder meer verplicht is om de hardheidsclausule toe te passen. De bestuursrechter moet de weigering van het college om deze bevoegdheid toe te passen met een zekere mate van terughoudendheid toetsen. Bij de beoordeling van de vraag of onverkorte toepassing van het afstandscriterium onevenredige gevolgen heeft voor appellante en haar zoon, stelt de Afdeling voorop dat het geven van begeleiding tijdens het leerlingenvervoer in beginsel tot de verantwoordelijkheid van de ouders behoort (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8359). De omstandigheden die appellante heeft aangevoerd maken haar situatie niet in betekenende mate onderscheidend van de situatie van veel andere alleenstaande ouders. Uit het door haar overgelegde psychologische onderzoek blijkt niet dat appellante het vervoer niet zelf kan verzorgen of dat alternatieve vormen van vervoer onmogelijk zijn, en het rapport van de Kinderombudsman is niet op de individuele situatie van appellante en haar zoon toegespitst.
Het beroep dat appellante doet op het VN-Gehandicaptenverdrag (‘Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap’) wijst de Afdeling af omdat dit verdrag niet rechtstreeks werkend is, en omdat de afwijzing van de aanvraag om bekostiging van leerlingenvervoer geen verboden onderscheid op grond van handicap maakt omdat deze de toegang tot het onderwijs niet beperkt.
Het door appellante tevens ingeroepen artikel 3 van het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft echter wèl rechtstreekse werking, in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen de belangen van het betrokken kind dienen te worden betrokken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8526). Wat het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend betreft, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK gelet op de formulering ervan, echter geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven, maar deze toets heeft een terughoudend karakter.
Toegepast op de situatie van appellante en haar zoon is de Afdeling van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat het college zich in het besluit van 11 maart 2020 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van de zoon van appellante om toegang tot onderwijs te hebben. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit belang door de afwijzing van de aanvraag om bekostiging van leerlingenvervoer in het gedrang komt.
Bij de rechtbank had appellante al aan het kortste eind getrokken, en bij de Afdeling is de uitkomst voor haar en haar zoon helaas niet anders.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 1 februari 2023, www.rechtspraak.nl; ECLI:NL:RVS:2023:402
Door Bas de Moor