Nieuwsbrief voor overheden

De burgemeester van Rotterdam heeft een smartshop voor zes maanden gesloten, wegens het aantreffen van grote hoeveelheden aan drugshandel te relateren goederen. De aard en de hoeveelheden van de aangetroffen goederen, maken volgens de burgemeester dat er sprake was van voorbereidingshandelingen die strafbaar zijn op grond van artikel 10a van de Opiumwet.

In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was om de smartshop te sluiten. De rechtbank kwam tot dat oordeel omdat het aanwezig hebben van grote hoeveelheden cafeïne, Mannitol en Inositol en verpakkingsmateriaal in een smartshop niet per se duidt op illegale praktijken en dus op strafbare voorbereidingshandelingen. De rechtbank heeft daarvoor steun gevonden in een arrest van het hof Den Haag 13 februari 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:250). Omdat de strafrechter in dat arrest concludeerde dat er geen sprake is van strafbare handelingen, als een verdachte niet wist of ernstige redenen had te vermoeden dat de aangetroffen zaken gebruikt zouden worden voor het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen, kan volgens de rechtbank bij de bestuursrechtelijke handhaving van de Opiumwet niet tot een ander oordeel gekomen worden. 

De burgemeester heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in dit geval aannemelijk was dat de overtreder wist of ernstig moest vermoeden dat de aangetroffen zaken bestemd waren voor het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs. Hij meent dat hij voldoende heeft gemotiveerd waarom die zaken vallen onder de noemer “stoffen en voorwerpen” zoals bedoeld in artikel 10a Opiumwet.

De Afdeling heeft overwogen dat de wetgever artikel 13b van de Opiumwet heeft uitgebreid naar artikel 11a om de sluitingsbevoegdheid ook te laten gelden als in een pand strafbare voorbereidingshandelingen plaatsvinden. Een sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet is gericht op het pand. Artikel 11a Opiumwet stelt voorbereidingshandelingen strafbaar en houdt daarmee juist een persoonsgerichte aanpak in.

De burgemeester is op grond van artikel 13b aanhef en onder b bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang als in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is. Uit die formulering volgt de hiervoor benoemde pandgerichte aanpak.

De enkele aanwezigheid van voorwerpen of stoffen is bepalend voor de vraag of de burgemeester bevoegd is om een pand te sluiten. Het subjectieve bestanddeel "weet of ernstige reden heeft om te vermoeden" uit artikel 11a kan voor de toepassing van de sluitingsbevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet blijkens de wetsgeschiedenis eveneens vastgesteld worden op basis van de feitelijk aangetroffen situatie. Of de overtreder daadwerkelijk wist of ernstig moest vermoeden dat de aangetroffen voorwerpen bestemd waren voor drugshandel is voor de toepassing van artikel 13b Opiumwet niet relevant.

De burgemeester heeft volgens de Afdeling onder verwijzing naar een bestuurlijke rapportage op basis van de feitelijke situatie voldoende aannemelijk gemaakt dat er in het pand goederen aanwezig waren waarvan de overtreder kon weten of ernstig kon vermoeden dat ze voor de drugshandel bestemd waren. Daarbij acht de Afdeling onder meer de combinatie van de aangetroffen voorwerpen en stoffen van belang.

Meest relevant zijn de rechtsoverwegingen 5-5.6 van deze uitspraak, waar de Afdeling een en ander onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en een uitspraak van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2523 waar wij eerder aandacht aan hebben besteed, helder uiteenzet.

ABRvS 29 maart 2023, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:RVS:2023:1251

Door Ad Schreijenberg

Actualiteiten overzicht

Maak kennis met onze specialisten

Bekijk ons team